Afghanistan: onze politici moeten geen militairen sturen als ze niet weten wat het probleem is, laat staan de oplossing kennen

afganistan
Westerse militairen in Afghanistan.

Door Niels Roelen

Het is eind 2005, binnen de muren van onze kazernes gonst het. Er gaan geruchten rond over Zuid-Afghanistan: Kandahar, Helmand, Uruzgan misschien? Een nieuwe missie waarbij wij ons niet afvragen of er militairen gewond gaan raken of zullen sneuvelen, maar hoeveel.

Misschien waren Mazar-e-Sharif en Al Mutannah (Irak) niet meer dan een opmaat. Logische stappen die genomen zijn om enerzijds aan de NAVO te tonen wat de kwaliteit en betrouwbaarheid van het Nederlandse leger is en anderzijds om de bevolking te laten wennen aan de inzet van onze troepen in hoog risico gebieden.

‘The Dutch approach’

Niemand weet nog of het doorgaat en wat onze opdracht zal worden, maar onderling is het verlangen naar die inzet voelbaar. Een krijgsmacht zonder missie is ten dode opgeschreven en dus is meedoen in eerste instantie belangrijker dan winnen. Bovendien lijkt dat laatste, gezien de hoeveelheid troepen in Afghanistan, niet meer dan een formaliteit.

Na ruim een jaar voorbereiden vertrekt mijn eigen eenheid naar Uruzgan. Zelf ben ik er niet alleen omdat ik militair ben, maar veel meer nog omdat ik geloof in vrijheid van meningsuiting en democratie. Dat kinderen, jongens en meisjes, in vrijheid op moeten groeien en omdat er ooit militairen waren die dat voor ons bevochten hebben.

Als de slag om Chora net achter de rug is, land ik in de zomer van 2007 op Kamp Holland en vertrek kort daarna op mijn eerste patrouilles. De politiek en de kranten spreken van ‘een wederopbouwmissie’ en het succes van the Dutch approach. De praktijk blijkt anders, vrijwel dagelijks wordt er ergens in het gebied gevochten en op de buitenpost Poentjak geeft het bordje ‘Taliban’ met pijlen in alle richtingen me het gevoel dat de post een blauwbloezen fort in de indianen woestijn is.

Tijdens onze patrouilles spreek ik urenlang met onze tolk Omari. Hij vertelt me hoe het land echt in elkaar steekt. Hij laat me zien dat ik van de cultuur en de problemen in het land maar weinig begrijp en dus dat – ondanks alles wat ik vooraf over het land las – mijn idealisme kinderlijk naïef was. Dat wij vechten tegen wat wij de Taliban noemen, maar soms gewoon boze boeren zijn, mensen die het niet eens zijn met de regering-Karzai en daarom de wapens oppakken of gedwongen worden om tegen ons te vechten omdat hun gezin gegijzeld is.

Hij laat me zien dat de jongens van een jaar of acht negen die we onderweg met een ezel zien lopen, meer zijn dan een mooie foto. Zij brengen de oogst, die hun vader met de hand van zijn akkers haalt, naar de Bazaar. De jonge meisjes in de dorpen langs de kant van de weg met peuters op hun armen passen op hun broertjes en zusjes zodat hun moeders thuis voor eten en drinken kunnen zorgen. Ze kunnen niet lezen of schrijven, maar leren een vak van hun ouders.

Scholen bouwen

Er is niets mis met het bouwen van een school, maar ik moet ook begrijpen dat dat hier een probleem kan zijn. Niet alleen omdat er geen docenten zijn die les kunnen geven, maar veel meer nog, omdat je met het naar school sturen van de kinderen zoals wij dat in Nederland doen een schakel uit de economie haalt. Gezinnen komen daardoor mogelijk in de problemen waardoor vaders in opstand komen. De 3D benadering (defence, development and diplomacy) die wij graag hanteren gaat volgens Omari te snel. We moeten kleinere stappen maken. Wat voor ons logisch is, is dat niet voor hun en dus moeten we meer geduld hebben. Accepteren dat onze norm nog niet die van hun kan zijn.

Door Omari begrijp ik dat scholen bouwen voor ons misschien belangrijk is, een stipje op de kaart, maar voor hun niet per se noodzakelijk. Dat het vaak beter is om de Mullah of de Malik een uurtje in de week de tijd neemt om de kinderen in de moskee te leren lezen en schrijven, want een school is ’s nachts ook een doelwit.

Tolken: de verraders

Omari is zelf ook een doelwit. Tolken maken het voor ons mogelijk om met de bevolking te communiceren dus zijn er in de ogen van de Taliban geen grotere verraders dan zij. Het deert hem niet, hij gelooft niet alleen in verandering, maar hij vertrouwt op ons.

Omari is niet de enige die hoop put uit onze aanwezigheid. In Tarin Kowt besluit iemand om een krant uit te gaan geven en als er ruim twee jaar na mijn vertrek in de Tweede Kamer opnieuw wordt gedebatteerd over de verlenging van de missie, waagt een aantal inwoners van Uruzgan hun leven door te komen met een petitie die Nederland naast zich neerlegt.

Dat het verzamelen van handtekeningen in Afghanistan levensgevaarlijk is, gaat, net als de moord op de uitgever van de krant in Tarin Kowt, aan ons voorbij. Er speelt een ander politiek spel, verlengen in Uruzgan is hier niet meer dan de laatste ruzie die het kabinet Balkenende IV nodig heeft om vanwege partijpolitieke belangen uit elkaar te gaan.

Uit Uruzgan

Met het vertrek (2010) van Nederland uit Uruzgan, krijg ik voor het eerst de vraag of het het allemaal wel waard was, of Michael Donkervoort, Martijn Rosier, Tom Krist, Ronald Groen, Wesley Schol, Aldert Poortema en de andere Nederlandse militairen voor niets gestorven zijn. Over de gesneuvelde Australische en Afghaanse collega’s met wie we daar vochten heeft niemand het, maar ik laat het van me afglijden en antwoordt kort dat het een NAVO-missie en de Aussies ons werk, de wederopbouw voort zullen zetten. Aangezien de focus van de wederopbouw vooral blijft liggen bij het bestrijden van de Taliban, word ik wel steeds sceptischer over een lange termijn oplossing, een uitweg uit dit conflict.

‘Was het niet allemaal voor niets?’ Nu de NAVO zich terugtrekt en de meeste steden weer in de handen van de Taliban gevallen zijn, wordt die vraag me vaker gesteld dan het aantal dagen dat ik buiten de poort op patrouille was. Misschien wel vaker dan het aantal patronen dat ik in gevechten met de Taliban verschoot.

Voor mijzelf had ik Afghanistan niet willen missen en was het zeker niet voor niets. Het heeft ons geleerd dat de Nederlandse militairen waar voor hun geld bieden. Dat ze onder zware omstandigheden hun werk naar eer en geweten doen. Zelfs lang na hun missie, voelen ze zich betrokken en blijven ze zich niet alleen in woorden, maar vooral ook in daden inzetten voor de mensen die ze daar beschermden.

Tegelijkertijd en vooral, leert het ons dat de politiek niet moet besluiten tot missies waarbij ze niet helder hebben wat het probleem en dus wat de concrete oplossing is. Dat ze niet in moeten grijpen in landen waarvan ze de geschiedenis en de cultuur niet voldoende kennen. Doen ze dat wel, dan is dit alles voor niets geweest en zullen onze militairen ook in de toekomst met een onduidelijke en onmogelijke opdracht op pad gestuurd worden.

Niels Roelen is schrijver en was majoor in het Nederlandse leger en werd verschillende keren uitgezonden, ook naar Afghanistan. Hij schreef onder meer de roman ‘Leven na Uruzgan’. Hij schreef bovenstaand artikel op uitnodiging van Wynia’s Week. www.nielsroelen.com