Afrekening met de ‘Nederlandse paradox’ in de Holocaust

kleykamp-bombardement-bakker
Op 11 april 1944 bombardeerden de geallieerden op verzoek van de Nederlandse regering het archief van haar eigen ambtenaren van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters (62 doden). Voor de reeds afgevoerde Joden kwam de actie te laat.

Nederland stond niet bekend als een anti-Joods land en de sociale historici Wout Ultee en Henk Flap betitelden in 1996 de tegenstelling met het hoogste West-Europese Joodse stervenspercentage van bijna 75 procent als ‘de Nederlandse paradox’. Het begrip paradox leek andere oorzaken dan antisemitisme uit te sluiten. Maar vrijwel alle historici zijn het erover eens dat de volkerenmoord niet alleen door de Duitse aanstichters kon worden gepleegd.

Ieder bezet land verleende hand en spandiensten als het ging om de vervolging van de Joden. In Nederland volstond een relatief kleine Duitse bestuursmacht van nog geen tweeduizend medewerkers. ‘De Nederlanders besturen en wij sturen’, was het Duitse gezegde. Excuses van zowel minister-president Rutte voor het overheidshandelen tijdens de Holocaust en de kritische opmerking van koning Willem-Alexander over zijn overgrootmoeder Wilhelmina rekenden dit jaar definitief af met het perspectief van de paradox.

De Nederlandse paradox

Uit mijn boek Boekhouders van de Holocaust: er waren in Nederland per januari 1941, toen de telling op verzoek van de nazi’s plaatsvond, 118.300 Nederlandse voljoodse burgers en 22.252 Joden uit andere landen, van wie 14.652 uit Duitsland. In totaal 140.552 bedreigde vol-Joden van wie er uiteindelijk 107.000 zijn gedeporteerd. Zo’n 5200 mensen overleefden de kampen.

Van de West-Europese landen had Nederland procentueel het hoogste Joodse sterftecijfer. Frankrijk had een sterftecijfer van 25 procent, toch nog 80.000 Joodse burgers,  België van 32 procent (ruim 24.000) Luxemburg 33 procent (700), Noorwegen 42 procent (700).

Denemarken is niet goed vergelijkbaar, omdat dit land niet bezet was maar een aantal militaire bases had, met name in de havens. Van het relatief kleine aantal Deense Joden (7800) overleed nog niet 1 procent, 52 personen.

Frankrijk had vanuit de geschiedenis de naam antisemitisch te zijn, evenals het Vlaamse deel van België. Zo niet Nederland. Nederland wordt getypeerd als een klein en vlak land, dichtbevolkt, ingeklemd tussen de zee en Duitsland en 60 procent van de Joodse burgers was geconcentreerd in Amsterdam. België is echter kleiner en de Joden vluchtten niet in de Ardennen, en meer dan 90 procent van de Joden woonde in Brussel en Antwerpen. En wat betreft Frankrijk: in groot-Parijs woonde ongeveer 90 procent van alle Joden.

Antisemitisme of apartheid

Als overheidsinstituten tijdens de bezetting vrijwillig en nauwkeurig meewerkten aan maatregelen die expliciet alleen voor Joden golden, dan spreekt men van institutioneel antisemitisme. Maar Nederland was toch niet antisemitisch?

In Nederland leefde wel iedereen apart: socialisten, katholieken, protestanten en Joden hadden hun eigen scholen, vakbonden, clubs en verenigingen en lieten geen ander toe. De vriendelijke benaming voor deze sociale apartheid was ‘verzuiling’.

Nederland was ook het enige land in Europa waar in het bevolkingsregister iemands religie werd geboekstaafd. In totaal werd een aantal van vijfendertig kerkelijke gezindtes benoemd, met gebruik van afkortingen: vanaf de letter A (Apostolische Gemeente) tot de letters Z.A. (Zevende-dags Adventisten). Daartussenin onder andere het RK (Rooms-Katholiek Kerkgenootschap), PIK en NIK (Portugees c.q. Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap), vele gereformeerde en hervormde denominaties en de aanduiding ‘Geen’. Strikt gescheiden tolerantie dus, mede geordend door de overheid.  Oorlogswees Salo Muller beschreef in ‘Lief zijn’ hoe hij in de jaren vijftig nog geweigerd werd als lid van een Amsterdamse roeivereniging vanwege zijn Joodse afkomst.

De verzuiling hielp niet

Politicoloog Croes en socioloog Tammes concludeerden dat er geen significant onderscheid was te maken naar het aantal vermoorde Joden per Nederlandse gemeente en de mate waarin die gemeente katholiek of protestant was.

Croes en Tammes stelden dat de verzuiling er wél toe leidde dat de Joden in het algemeen niet beschikten over een niet-Joods netwerk dat ze om hulp hadden kunnen vragen en dat bescherming bood. Zo waren de kerkgenootschappen in hun protest tegen de Jodenvervolging in diverse gevallen meer betrokken bij de gedoopte, dus bekeerde Joden dan bij de ongedoopten.

Waar in mei 1940 na de capitulatie door de Nederlandse secretarissen-generaal aan Seyss-Inquart werd gezegd dat er in Nederland ‘geen Joods probleem’ bestond, werd er in de notulen eind 1940 al gesproken over ‘het Joodse probleem’. Dit conformeren aan Duitse opvattingen kan wellicht niet rechtstreeks herleid worden tot antisemitisme, maar in de ambtelijke praktijk speelde het anti- Joodse sentiment wel degelijk een rol.

Selectief gebruik bevolkingsregisters

De ambtelijke top wilde niet de formele verantwoordelijkheid nemen voor de anti-Joodse maatregelen, maar als hij ambtelijk gedekt werd door een verordening van de bezetter, gaf iedereen zijn volledige medewerking gaf aan de uitvoering van de maatregelen.

Toen de Duitsers in december 1942 de bevolkingsregisters wilden gebruiken om mannen op te roepen voor de arbeidsinzet in Duitsland, verbood secretaris-generaal Frederiks van Binnenlandse Zaken dat met gevaar voor zijn eigen positie en mogelijk voor zijn gezondheid en zwaaide hij met zijn portefeuille.

Frederiks meende dat de burgemeesters en ambtenaren niet zouden accepteren dat de registers gebruikt zouden worden om Nederlandse mannen naar Duitsland te laten sturen. Waar de eerdere medewerking aan de registratie van de Joden overigens bij geen enkele bevolkingsambtenaar protest had opgewekt en de deportaties al een half jaar lang plaatsvonden.

De regering in Londen zou haar eigen ambtenaren van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters in het gebouw De Kleykamp in Den Haag laten bombarderen op 11 april 1944 – op verzoek van het verzet – om de archieven van de kopieën van de gehate persoonsbewijzen te vernietigen. Het gebeurde op een werkdag zodat dan de archiefkasten open stonden: 62 doden en 23 zwaargewonden. Slechts een deel van het archief was verbrand. Het was te laat voor de Joden die toen al waren afgevoerd.

Twee kanten van de medaille

Een uitgebreide analyse van internationale verschillen in sterftecijfers tussen Nederland, België en Frankrijk is te vinden in een vergelijkend onderzoek van Pim Griffioen en Ron Zeller (2010).  Een van de belangrijkste conclusies was dat de uiteenlopende deportatiecijfers voortkwamen uit de aard van het Duitse regime en de mate waarin dit vervolgens zich ruimte en vrijheid van handelen verschafte en daarvan gebruikmaakte. Het verschil tussen het Nederlandse civiel-Duitse bestuur en het militaire bestuur in Frankrijk en België zou daarbij een belangrijke rol spelen. Alhoewel het idee van een ‘schone’ Wehrmacht inmiddels achterhaald is.

Nederland had met Seyss-Inquart een civiel bestuur, aangestuurd door nazi’s. In Nederland had SIPO/SD nadrukkelijker een hand in de Jodenvervolging dan in Frankrijk. Tot zover het tot dusver gehanteerde paradigma dat door de meeste Nederlandse historici wordt gehanteerd. Of de bezette overheden nu te maken hadden met een Duitse bezetting van Duitse ambtenaren dan wel Duitse militairen is maar een deel van het verhaal, een eenzijdige kant van de medaille.

As Berlijn-Nederland

De Jodenvervolging was een internationale affaire, voor 22 bezette landen aangestuurd vanuit Berlijn door Himmler, Heydrich en Eichmann. Lokale Duitse bestuurders konden en wilden daar echt niet tegenin gaan.

Mijn stelling luidt, dat de Duitsers niet vrijwillig minder of meer vrijheid namen, maar van de lokale autoriteiten minder of juist meer medewerking kregen. De andere kant van de medaille. Want waar de lokale Nederlandse bestuurders medewerking weigerden en zelfs tegen de Duitsers ingingen zoals in Enschede en Hengelo (‘de Twentse paradox’), stegen de overlevingskansen van de Joden.

Er zijn ook grote verschillen tussen diverse provincies en tussen steden. In de noordelijke provincies Groningen en Drenthe – met fanatieke Nederlandse Jodenjagers – was het sterftecijfer bijna 80 procent, in Brabant nog geen 50 procent. Lokaal waren er ook binnen Brabant grote lokale verschillen: van bijna 70 procent sterftecijfer in Oss tot 35 procent in Eindhoven. Amsterdam, met de grootste concentratie van Joodse inwoners van tachtigduizend, ongeveer 50 procent van het landelijke totaal, kende een sterftecijfer van rond de 75 procent – het landelijke gemiddelde.

Medewerking op de agenda Wannsee-conferentie

De medewerking van de autoriteiten was reeds voorzien in het Duitse programma van de volkerenmoord en werd benoemd als een kernpunt tijdens de Berlijnse Wannsee-conferentie op 20 januari 1941 waar de ‘definitieve oplossing van het Europese Jodenvraagstuk’ op de agenda stond.

In alle landen kwam er een Judenreferat, een filiaal van Eichmanns Bureau IV B 4. Het Nederlandse kantoor werd gevestigd in Den Haag. Als ‘kernpunten’ die het project van de Endlösung moesten vergemakkelijken, zag Heydrich het rechteloos maken, onteigenen en maatschappelijk isoleren van de Joden op initiatief of met behulp van de desbetreffende nationale autoriteiten.

Nederlanders en Belgen werkten meer mee dan de Fransen

Op de conferentie werd ook bepaald dat Nederland in 1942 15.000 Joden zou moeten aanleveren, België 25.000 en Frankrijk 100.000. Op 11 juni 1942 was er wederom een bijeenkomst in Berlijn, van Eichmann met zijn Nederlandse, Belgische en Franse vertegenwoordigers. Besloten werd om vanaf juli-augustus 40.000 Joden uit Nederland te deporteren, een forse verhoging dus, 40.000 uit Frankrijk en 10.000 uit België.

Het was dus centraal beleid van Eichmann dat de aantallen voor Frankrijk werden teruggebracht en voor Nederland verhoogd, en geen beslissing van het militair bezettingsbestuur. De doelstellingen waren in sterke mate afhankelijk van de mate van medewerking door lokale overheden en in Nederland en België was de bereidheid tot medewerking groter dan in Frankrijk. Nederland zou uiteindelijk tweeëneenhalf keer Joden ‘leveren’.

Führer tevreden

Registratie, gevangenneming en transport naar de diverse landsgrenzen werden vaak uitgevoerd door lokale ambtenaren zonder dat er ook maar één Duitser aan te pas kwam. Bevelen werden zonder morren opgevolgd, ook als de Duitsers in geen velden of wegen te bekennen waren.

De transporten in en uit Nederland verliepen probleemloos en oogstten waardering bij de Duitsers. In een vertrouwelijk rapport van oktober 1941 had Otto Bene, van het Auswärtige Amt in Nederland, de tevredenheid van Hitler beschreven na een bezoek van Seyss-Inquart en Generalkommissar Schmidt: ‘Bij de behandeling van het Jodenvraagstuk toonde de Führer zich voldaan over de effecten van de maatregelen die in het bezette Nederlandse gebied zijn genomen, en die hebben geleid tot de economische en persoonlijke scheiding tussen Joden en Nederlanders.’

‘De Nederlanders zijn gewend geraakt aan het afvoeren van de Joden’

Otto Bene kon op 16 november 1942 aan Berlijn melden dat het wekelijkse transportcijfer verhoogd moest worden van 2000 naar 3500 personen omdat de doelstelling was dat op 1 mei 1943 alle Joden gedeporteerd moesten zijn. Het wegvoeren van dit aantal leverde volgens hem geen moeilijkheden op, evenmin als de transportcapaciteit. ‘De Nederlandse bevolking is aan het afvoeren van de Joden gewend geraakt. Joden melden zich min of meer vrijwillig bij de verzamelplaatsen.’

Treinen in Frankrijk reden in de zomer van 1943 sporadischer. Schaars spoormaterieel werd eerder ingezet in Nederland, waar de bezettingsgraad per trein hoger lag. De efficiëntie van de Nederlandse transporten kon verklaard worden uit het feit dat in Nederland de interne deportatie van verschillende delen van het land naar één groot, centraal doorgangskamp als Westerbork voerde als verzamelpunt.

Vanuit het gehele land was voldoende aanvoer van Joden en dat was met name een Nederlandse prestatie. Willy Lages, hoofd van de Zentralstelle in Amsterdam en een van de oorlogsmisdadigers die later in Breda vastzaten, gaf als commentaar na de oorlog dat zonder de hulp van de Nederlandse politie nog geen 10 procent van de Duitse doelstellingen ten aanzien van de Joden behaald zou zijn.

Rob Bakker schreef ‘Boekhouders van de Holocaust’. Daar hoort een ‘sideboekje’ bij met de memoires van Jacob Lentz, de Nederlandse topambtenaar die leiding gaf aan de ambtelijke collaboratie in de bevolkingsregisters. Dat sideboekje is HIER te downloaden.