Ambtelijk verzet tegen Jodenvervolging was zeldzaam en opvallend

bakker-een-razzia-in-de-transvaalbuurt-in-amsterdam
Individuele agenten konden af en toe de andere kant opkijken. Een razzia in de Transvaalbuurt in Amsterdam, met de Vrijwillige Hulppolitie en de Joodse Ordedienst van Westerbork die de Duitsers assisteren.

De secretarissen-generaal spraken letterlijk met de Duitsers af bij het begin van de Duitse bezetting: ‘Loyale samenwerking en geen verzet.’ Er waren ambtenaren die in hun werk individueel verzet pleegden en waar mogelijk is dat ook beschreven in Boekhouders van de Holocaust: een klein aantal ambtenaren op de bevolkingsregisters, individuele politiemensen of medewerkers voor de voedseldistributie.

De Nederlandse overheden in Nederland bestreden ieder verzet en dat mocht volgens het Landoorlogreglement. Londen, inclusief koningin Wilhelmina, zweeg gedurende de gehele bezetting over verzet. Ook het bestuur van de Joodse Raad, onder voorzitterschap van David Cohen, was gekant tegen verzet.

Loe de Jong schreef over de schaarse onderduikmogelijkheden voor de Joden ‘De Joden kwamen eigenlijk te vroeg aan de markt.’ Omgekeerd: het verzet tegen de Jodenvervolging kwam te laat en was te weinig. Terwijl er later tijdens de bezetting meer dan 350.000 mannen konden onderduiken vanwege de verplichte arbeidsinzet.

Als vijfde artikel in deze serie van Rob Bakker – auteur van ‘Boekhouders van de Holocaust’ – een terugblik op het zeldzame en daardoor opvallende verzet van individuele ambtenaren.

Papieren route onbelemmerd

Opvallend is dat er van verzet niet of nauwelijks sprake was in de papieren route van anti-Joodse maatregelen. Dan gaat het om de registratie, inclusief ariërverklaring en de isolatie van de Joden. Met de eerste grote waterscheiding, de niet-Jood ofwel ariërverklaring van de ambtenaren in het najaar van 1940, waren er van de meer dan tweehonderdduizend ambtenaren nog geen tien die weigerden te tekenen. Er was pas van openlijk verzet sprake toen de Joodse ambtenaren, ruim 2500 ontslagen in getal, werden ontslagen.

Hoogleraren als prof. B.M. Telders en prof. R.P. Cleveringa verzetten zich openlijk tegen het ontslag van Joodse collega’s. Telders werd later gearresteerd en zou kort voor de bevrijding in een concentratiekamp overlijden. Cleveringa werd na zijn beroemde protestrede op 26 november 1940 ook gearresteerd maar overleefde de bezetting.

Wat betreft de registratie van de 160.000 Joden die aanving op 10 januari 1941 is er geen enkel protest opgetekend, laat staan verzet.

Februari-staking

De registratie van de Joden was volop in bedrijf toen de Februaristaking uitgeroepen werd. De Februaristaking in 1941 was aanvankelijk georganiseerd en bedoeld door de communistische partij als stakingsprotest voor betere arbeidsomstandigheden. Na de eerste Jodenrazzia’s in februari – een vergelding voor een aangevallen Duitse politieagent – werd de staking ook benoemd als inzet tegen de terreur tegen de Joden. De staking begon in Amsterdam en vond plaats gedurende twee dagen, op dinsdag 24 en woensdag 25 februari. Gemeentelijke werklieden en trambestuurders staakten mee.

Volgens de onderzoekers Friso Roest en Jos Scheren namen voornamelijk de lagere echelons van de gemeentemedewerkers aan de actie deel, terwijl chefs, diensthoofden en directeuren tegen waren. Onderverdeeld naar ambtenaren en naar werklieden, bleek ruim 7 procent oftewel 759 Amsterdamse ambtenaren te hebben gestaakt op 25 februari en van de werklieden 39,3 procent oftewel 3592 stakers.

Bij de secretarie van Amsterdam, waar ook het bevolkingsregister onder viel en dat de handen vol hand had aan de registratie van tachtigduizend Amsterdamse Joden, was er slechts 1 medewerker die staakte en dat betrof een (anonieme) contractant. Op ambtelijk gebied betekende de Februaristaking geen onderbreking van de anti-Joodse maatregelen.

Verzet deportaties

De deportaties werden voor het grootste deel uitgevoerd door Nederlandse politieambtenaren. De agenten zagen de gevolgen van hun werk; gezinnen, oude mensen en kinderen die direct uit hun eigen omgeving werden weggerukt. Dat was geen beslissing genomen vanachter een bureau. Dit was het ruwe handwerk.

Wie zich verzette deed dat op eigen risico, tegen de eisen in van de leidinggevenden en tegen de zin in van het merendeel van de collega’s die vonden dat men zich niet aan de plicht mocht onttrekken.

In de loop van de tijd zou een aantal politieagenten uit dienst treden, vrijwillig of gedwongen wegens deutschfeindliche Einstellung. Tussen najaar 1941 en najaar 1942 moesten zo’n 350 tot 400 politiemensen het veld ruimen. Van de oorspronkelijke bezetting van de marechaussee van 1200 man zouden er enkele honderden vervangen worden.

Volgens een schatting van de Nederlandse SS-chef Rauter was er in de periode juli 1943 –februari 1944 een aantal van ongeveer zeshonderd politiemensen ondergedoken, zo’n vijfenzeventig per maand in het op een na laatste oorlogsjaar. Die 400 ontslagen, enkele honderden marechaussee en zeshonderd onderduikers vormden zo’n vijf procent van het gehele Nederlandse politieapparaat.

Hinke Piersma (NIOD) beschreef het politieverzet op verzoek en op kosten van de politie in het onderzoek Op eigen gezag. Politieverzet in oorlogstijd. Ze kwam tot een onderscheid van agenten die zich openlijk verzetten tegen de Jodenarrestaties (slechts enkelen), van agenten die naast hun werk verzetswerk deden en tenslotte de agenten die onderdoken. Een driedeling die ook voor een klein deel van de burgemeesters opging. Uit individuele dossiers blijkt dat agenten in stil verzet Joden konden waarschuwen, of deden alsof er niemand thuis was.

Openlijk individueel verzet

Van de 2400 Amsterdamse politiemannen was er een inspecteur, Jan van den Oever, die openlijk weigerde toen hij in augustus 1942 het bevel kreeg Joodse burgers op te halen. Omdat de politie-inspecteur ervan overtuigd was dat de op te halen mensen moesten vrezen voor hun leven, weigerde hij mee te werken. Hij werd oneervol ontslagen. Na de oorlog kwam Van den Oever terug in dienst, maar dat bleek van korte duur; zijn aanwezigheid werd met mate geduld. In 2008 werd een nieuw politiekantoor in Amsterdam bij Sloterdijk vernoemd naar Jan van den Oever.

Samuel Esmeijer kreeg na zijn opleiding in de nazomer van 1942 in Driebergen een aanstelling als klerk bij de politie. Hij saboteerde opdrachten tot arrestatie door slachtoffers tevoren te waarschuwen. Bij een mislukte poging om mede verzetsstrijders te laten ontsnappen, werd hij tijdens een schietpartij doodgeschoten. Een gebouw van de Nederlandse Politieacademie, nu een bijgebouw, draagt de naam Samuel Esmeijer Instituut. Esmeijer wordt nog jaarlijks herdacht.

In maart 1943 in Amsterdam verspreidde inspecteur J.W. von Meyenfeldt een oproep niet langer deel te nemen aan de razzia’s, waarna hij moest onderduiken. Op 17 maart 1943 weigerde de Leidse inspecteur O.W. van der Wal mee te werken aan het leeghalen van het Joodse weeshuis, werd gearresteerd maar later weer losgelaten.

Agent O.P. Rozemeijer weigerde eveneens mee te werken, werd later gearresteerd en is in 1945 in Buchenwald om het leven gekomen. Een brigade van vier man van de marechaussee in Grootegast weigerde medewerking. De vier leden werden gearresteerd en overgebracht naar kamp Vught, en later naar kampen in Duitsland, waar twee van hen omkwamen.

Druk leidinggevenden

Wat betreft leidinggevenden werd in november en december 1942 medewerking geweigerd bij het arresteren van Joodse burgers door de commissaris van politie in Tiel, J.S. de Jong, de commissaris van Velp C. Borstlap en de chef-veldwachters in Elst en Nunspeet, respectievelijk J.H.H. Broens en S. van Ingen. In Kampen weigerde hoofdagent P. Kapenga. Allen werden gestraft met ontslag.

In Utrecht kondigden zes politiemensen in februari 1943 in een onderhoud met hun gezaghebbende, hoofdcommissaris G.J. Kerlen aan, dat ze zouden weigeren voor de Duitse politie Joden op te halen. Kerlen dreigde met ontslag en eiste de volgende ochtend van alle personeelsleden om voor twaalf uur ’s middags kenbaar te maken of ze bezwaar maakten tegen arrestaties.

Rond twaalf uur hadden honderdtachtig korpsleden zich gemeld, waarna Kerlen tijdens een bijeenkomst het personeel overtuigde dat het beter kon inbinden. Vijftien korpsleden bleven standvastig en de meesten doken prompt onder. Een van hen, de voorzitter van de voormalige politiebond St. Michael, werd gearresteerd door twee collega-korpsleden en overgedragen aan de Sicherheitspolizei. Op 3 september 1943 werd Kerlen doodgeschoten door verzetsstrijder Truus van Lier.

In Rotterdam gingen vier katholieke inspecteurs met gewetensbezwaren om een groep van vijfentwintig Joden te arresteren met medeweten van hun commandant J.W.J. Moerman naar de bisschop en legden de kwestie voor aan de secretaris van de bisschop. De bisschop adviseerde: ‘Principieel moogt ge het niet doen; ge moet trachten van de opdracht ontlast te worden, maar als dat niet lukt en het gaat alleen om ongeveer vijfentwintig gevallen, dan kunt ge het wel doen.’

Burgemeesters

Burgemeester J.J.G. Boot van Wisch en Terborg in de Achterhoek bood zijn ambtenaren de ruimte in het verborgene de maatregelen van de bezetter tegen te werken. Hij moedigde politiemensen aan om bewoners te waarschuwen voor ophanden zijnde arrestaties. Gemeentesecretaris en latere burgemeester van Sneek, L. Rasterhoff pleegde in functie ‘bovengronds verzet’ en buiten functie ‘ondergronds’.

Zolang het mogelijk was om mensen te waarschuwen, stempels te ontvreemden, wapens te verbergen en brieven te onderscheppen van Jodenverraders, vond hij aanblijven in het belang van de bevolking onder het motto: ‘wie niet wil wijken moet duiken’. Burgemeester J.A.H.J.S. Bruins Slot van de Groningse gemeente Adorp zag al in 1941 dat hij aan onaanvaardbare maatregelen mee zou moeten werken als hij in functie zou blijven en trad af.

Secretaris-generaal Frederiks van Binnenlandse Zaken kon aan geen enkele burgemeester andere raad geven dan aan te blijven ter wille van het bestuur. Actief verzet werd in het geheim gedaan, maar belangrijke effecten hiervan zijn niet bekend.

Spoorwegen

De Spoorwegen zijn vaak het symbool van deportaties. Ze waren onontbeerlijk voor de energie- en voedselvoorziening van de Randstad, maar ook nodig waren voor de deportaties van de Joden. Zo bezien kon de Nederlandse bevolking als het ware gegijzeld worden door de Duitsers, hetgeen ook gebeurde in de hongerwinter toen de spoorwegen op bevel van Londen staakte om militaire redenen. Er was individueel verzet door het weigeren van diensten, maar dat was sporadisch en dat moest dan worden opgevangen door collega’s.

Verzet individuele burgers

Het waren tienduizenden individuele burgers die Joodse burgers hielpen met onderduik, een vorm van verzet met grote risico’s voor de helpers. Van het totale aantal Joodse onderduikers van 28.000, hebben ongeveer 16.100 de oorlog de onderduik overleefd, dus bijna 12.000 mensen werden alsnog opgepakt. Het aantal medeburgers dat Joden hielp onderduiken is lastig te schatten. Het kunnen tienduizenden helpers zijn geweest, mogelijk meer dan honderdduizend want veel Joden kregen te maken met diverse onderduikadressen.

Opvallend is dat in Nederland na Polen (7038) de meeste Yad Vashem-onderscheidingen zijn uitgereikt voor het redden van Joodse levens, namelijk 5778 tegenover 4117 in Frankrijk en 1758 in België.  Mede dankzij die dappere families is er nu nog een Joodse gemeenschap in Nederland van zo’n 50.000 zielen.

Rob Bakker schreef ‘Boekhouders van de Holocaust’. Daar horen twee ‘sideboekjes’, bij waarvan een met Aanwijzingen met o.a. regels wanneer in verzet te gaan, HIER te downloaden.