In Nederland zijn softdrugs onschadelijk

vinkenoog
Dichter en blower Simon Vinkenoog.

In maart 1961 schreven Pierre Vinken,  als columnist van Vrij Nederland, en Otto de Vaal, als columnist van De Groene Amsterdammer, dat het gebruik van marihuana en hasj nauwelijks verslavend is en geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid.

Volgens journalist Frans Meulenberg wisten de artikelen van Vinken en De Vaal in de twee weekbladen al vroeg enige misverstanden ten aanzien van de verslavende werking van softdrugs recht te zetten. Vanuit het blad Excerpta Medica, een medische encyclopedie en vraagbaak voor leken, werd dit wetenschappelijke inzicht naar de populaire pers gebracht.

‘Elk verslavingsmiddel is schadelijk’

De Vaal was lector in de endocrinologie en, evenals neurochirurg Pierre Vinken, redacteur van Excerpta Medica. Daar trok de hele medische wereldliteratuur aan hen voorbij. Conform afspraak verschenen hun publicaties in dezelfde week.

Dit gegeven druiste in tegen de toen heersende opinie. Een arts meende dat Vinken, die schreef onder het pseudoniem Ernst Reil, niet wist waarover hij sprak. De arts E. Verbeek schreef naar Vrij Nederland: ‘Waar heeft uw medische medewerker dit gelezen? Het is namelijk nog altijd de gangbare mening dat elk verslavingsmiddel schadelijk is, zowel voor het lichaam als voor de geest.’ Verbeek noemde daarna een scala aan vakliteratuur. Vinken, goed op de hoogte dankzij alle actuele publicaties die de burelen van Excerpta Medica passeerden, weerlegde alles aan de hand van de laatste stand van onderzoek.

‘Log conservatisme’

Een halfjaar later, op 7 oktober 1961, kwam Vinken, alias Ernst Reil, nog eens terug op de zaak en nam daarbij zowel de pers – en vooral de NRC – als de overheid op de korrel.

Vinken citeert met instemming het rapport van een Engelse regerings-commissie: ‘Wij hebben geen aanwijzingen om aan te nemen dat het gebruik van marihuana een medisch probleem vormt. Zelfs wanneer de sociale gevolgen van het gebruik ervan reden zou geven tot bezorgdheid, die wij zouden delen met de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de bestrijding van de handel in dit middel, bestaat er van ons standpunt uit gezien geen reden voor verdere administratieve maatregelen.´ Het anglicisme ‘administratieve’ staat voor ‘bestuurlijke’ of ‘politieke´.

Met enige ironie schrijft Vinken vervolgens: ‘De conclusie van een soortgelijke Amerikaanse commissie zou geen andere zijn, want deze opvatting vindt men eveneens in de artikelen van deskundige Amerikanen. Dat de Amerikaanse en de Nederlandse politiefunctionarissen andere opvattingen huldigen, bevestigt slechts het logge conservatisme dat een bijna internationaal kenmerk is van de justitie.´

Kop van Jut

Antipathie jegens het ‘domme optreden’ van de verantwoordelijken op het departement van Justitie, verenigde de Nederlandse intelligentsia. Kop van Jut was de substituut officier van justitie, mr. W.K. baron van Dedem,  in een geruchtmakende zaak tegen een Tunesiër. Van Dedem had in de VS een narcoticacursus gevolgd en verklaarde bij terugkomst dat in marihuana een ‘dodelijk gevaar’ school. Ook was hij onder de indruk geraakt hoe de politie aldaar met ´bijzondere apparatuur´ misdadigers opspoorde. Hij wilde niet in details treden, maar aangenomen wordt dat het ging om cameratoezicht in het publieke domein.

In Het Sadistisch Universum schreef W.F. Hermans vol ironie dat hij het verkwikkend vond  om zich W.K. baron van Dedem voor te stellen in een aardsatelliet of desnoods een substituut aardsatelliet, van waaruit hij de Amsterdamse Nieuwmarkt en het Leidseplein uur in,  uur uit in het feodale argusoog houden kan. 

De artikelen van Vinken en De Vaal in de twee veelgelezen weekbladen wisten al vroeg enige misverstanden ten aanzien van de verslavende werking van softdrugs recht te zetten. Daardoor hebben zij, aldus Frans Meulenberg,  mogelijk een fundamentele rol gespeeld in de publieke en politieke meningsvorming ten aanzien van softdrugs in Nederland.

Opmerkelijk en hoogst naïef

Tien jaar later, in 1971,  verscheen het rapport van de Stichting Algemeen Bureau voor de Geestelijke Volksgezondheid. De leden van de werkgroep waren van mening dat ‘cannabisproducten de gebruiker niet dwingen tot voortzetting van het gebruik, tot vergroting van de dosis of tot het overgaan op het gebruik van andere zwaardere middelen.’

De leden hadden ook een roze bril op met betrekking tot de productie van en handel in cannabis. Dat blijkt onder meer uit de volgende woorden:  ‘Ook al doordat het gebruik vaak in groepjes plaatsvindt, komt de gebruiker die wat cannabis voor zichzelf koopt er gauw toe, tevens een hoeveelheid voor vrienden te kopen. Het winstoogmerk ontbreekt, dus van ‘handel’ is hier geen sprake. Georganiseerde drugshandel komt in Nederland niet voor en het zal in de Nederlandse verhoudingen voor niet velen gegeven zijn om door handel in cannabis rijk te worden.’ Dit standpunt is, met terugwerkende kracht, op zijn minst opmerkelijk en hoogst naïef te noemen.

Geen ‘verslaving’ maar ‘afhankelijkheid’

Het druggebruik als gezondheids- en handhavingsprobleem kwam pas serieus naar voren in de jaren zeventig, als onderdeel van de ontluikende jeugdcultuur. In 1974 verscheen een literatuurrapport van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie, waarin de argumenten pro en contra ‘legalisering van soft drugs’ nog eens worden afgewogen.

In plaats van het begrip ´verslaving´ geven de onderzoekers de voorkeur aan het woord ´afhankelijkheid´. Dat wil zeggen lichamelijke en psychische afhankelijkheid. De lichamelijke afhankelijkheid wordt vaak voorafgegaan door gewenning aan een verdovend middel. Met psychische afhankelijkheid wordt bedoeld de onmogelijkheid voor de gebruiker om met het gebruik te stoppen. Als psychische schade ten gevolge van het gebruik van verdovende middelen worden onder meer psychosen en psychotische verschijnselen genoemd. Marihuana geeft bij incidenteel gebruik in vrije tijd, volgens de arts Van Ree, geen aantoonbare moeilijkheden (onder andere ten aanzien van leren). Integendeel, het leidt mogelijk zelfs tot betere prestaties.

‘Bagatellisering is onverantwoordelijk’

De schrijvers van het rapport Ruimte in het drugbeleid zijn van mening dat afhankelijk van de structuur van een persoon, marihuana en hasjiesj doorgaans pas gevaarlijk zijn bij overdosering. Bij intensief gebruik van deze genotsmiddelen kan zelfs sprake zijn van zowel lichamelijke als psychische schade. In het laatste geval is sprake van onder meer psychosen en psychotische verschijnselen.

Deskundigen die in opdracht van de regio Europa van de World Health Organisation (WHO) in 1973 in acht Europese landen een onderzoek hebben ingesteld, zijn tot de slotsom gekomen dat zij die liberalisatie van het gebruik  van marihuana en hasjiesj propageren ofwel onvoldoende georiënteerd zijn over de gevaren daarvan ofwel deze gevaren opzettelijk verzwijgen.

Het bagatelliseren van de gevaren van hasj- en marihuanagebruik werd ook door een tweetal neurologen, Ebel en Gralla, onverantwoordelijk genoemd. Ook de opvatting als zouden hasjiesj en marihuana minder gevaarlijk zijn dan alcohol wordt door hen afgewezen. Tot deze conclusie kwamen de neurologen onder meer na bestudering van honderd druggebruikers tussen de 14 en 22 jaar, waaronder drie zuivere hasjgebruikers, 68 hasj- en LSD-gebruikers en 29 heroïne- en opiumgebruikers.

De Zwitserse onderzoeker Leuchtenberger meent dat er ernstige verdenkingen zijn tegen langdurig gebruik van cannabisproducten als veroorzaker van hersenatrofie en misvormingen van de ongeboren vrucht.

Kritische geluiden verstomd

Kennelijk zijn de kritische geluiden daarna verstomd, want in de medische vakliteratuur werd tussen 1975 en 1995 nauwelijks aandacht besteed aan de mogelijke nadelige gevolgen van het roken van hasj en wiet. De mare dat het recreatief gebruik van soft drugs niet gevaarlijk zou zijn voor de gezondheid, werd keer op keer bevestigd. De druk van de andere actoren in dit debat, waaronder gebruikers, progressieve wetenschappers, hulpverleners, vooraanstaande musici, auteurs en dichters, onder wie Simon Vinkenoog, was dan ook groot en invloedrijk.

‘De zaak leek daarmee beklonken’, schrijven Gemma Blok en James Kennedy in hun terugblik op de jaren zeventig in Nederland.

Preventie, beheersing en ´harm reduction´

De nog gemoedelijke sfeer waarin het gebruik van soft drugs plaatsvond veranderde vrij abrupt toen er vanaf 1972 veel en relatief goedkope heroïne op de markt kwam.

In de binnensteden van Amsterdam en Rotterdam werd de sfeer rond dealers en gebruikers grimmig, de angst bestond bovendien dat steeds meer jongeren hard drugs zouden gaan gebruiken en dat de verwervingscriminaliteit van gebruikers om aan voldoende geld te komen sterk zou toenemen. Mede hierom werd in 1976 een nuancering aangebracht op de Opiumwet.

Sinds 1919 geldt de Opiumwet, de wet met een lijst van verboden drugs. In 1976 –  Dries van Agt was toen minister van Justitie – veranderde het Nederlandse beleid inzake drugs. Handhaving van de volksgezondheid werd een primair doel. Het aantal drugsdoden moest omlaag. Er werd daarom een functioneel onderscheid gemaakt tussen soft en hard drugs.

Vanaf 1976 stond de Nederlandse overheid een beleid voor dat gestoeld was op pragmatisme, met als centrale doelstelling ‘de preventie en beheersing van uit drugsgebruik voortvloeiende gemeenschaps- en individuele risico’s’. Het volksgezondheidsbelang werd geprioriteerd boven het bestraffen van wetsovertredingen en pogingen om drugs uit de samenleving te verbannen.

Het tegengaan of terugdringen van de schadelijke effecten van drugsgebruik, ofwel ‘harm reduction’, is sindsdien een belangrijke pijler van het Nederlandse drugsbeleid. In eerste instantie voor de gebruiker zelf, maar ook voor diens omgeving en de samenleving als geheel.