Dichten ‘loonkloof’ tussen primair en voortgezet onderwijs is slecht idee

HARTOGcs150122-po-salarissen

door Joop Hartog, Henriëtte Maassen van den Brink en Bernard van Praag

‘De loonkloof tussen basisonderwijs en voortgezet onderwijs moet worden gedicht.’ Een oproep die al enkele jaren rond gaat en nu in het coalitieakkoord van het kabinet Rutte-IV is terecht gekomen. Het is niet duidelijk wat er precies mee bedoeld wordt, maar wat bedoeld zou kunnen worden is naar onze opvatting een slecht idee.

Voor elk onderwijsniveau bestaan diverse salarisschalen waarbij voor de hogere schalen extra taken moeten worden vervuld, zoals beleidstaken en speciaal onderwijs. Maar kijken we naar de zuivere onderwijstaak voor de docent die voor de klas staat, dan is de situatie erg overzichtelijk, met drie schalen: basisonderwijs (L10), onderbouw voortgezet onderwijs (LB, tweedegraads leraar) en bovenbouw voortgezet onderwijs (LD, eerstegraads leraar).

Zijn de lerarenfuncties ‘gelijkwaardig’?

Op startniveau zijn de salarisverschillen beperkt. De tweedegraads vo-leraar begint 4,6 procent hoger dan de leraar basisschool, de eerstegraads leraar 5,6 procent; het verschil in startsalaris tussen eerste- en tweedegraads is dus maar 1 procent. De top van de schaal voor tweedegraads ligt 3,8 procent hoger dan de top voor basisschool, voor eerstegraads 37,5 procent. Het echte grote verschil is dus de hoge top voor eerstegraads leraren.

Voormalig onderwijsvakbondsvoorzitter Liesbeth Verheggen motiveerde haar oproep tot dichten van de kloof met het argument dat de ‘lerarenfuncties in het primair onderwijs gelijkwaardig zijn aan die in het voortgezet onderwijs’. Deze motivatie lijkt ook ten grondslag te liggen aan het coalitieakkoord.

De taakzwaarte verschilt

Echter, de stelling van Verheggen is moeilijk vol te houden als we kijken naar het huidige takenpakket. We illustreren dit aan de hand van enkele eisen voor het vak wiskunde/rekenen. Zo is een taak in het basisonderwijs om de leerlingen te leren om bewerkingen met getallen tot 100 uit het hoofd uit te voeren, de tafels van vermenigvuldigen tot 20 uit het hoofd te leren en handig te kunnen optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen.

In de onderbouw vo moet de leerling worden geleerd de structuur en de samenhang te doorzien van positieve en negatieve getallen, decimale getallen, breuken, procenten en verhoudingen, en ermee te werken in zinvolle en praktische situaties. Ook moet worden gedoceerd om te werken met platte en ruimtelijke vormen en structuren, daarvan afbeeldingen te maken en deze te interpreteren, en met hun eigenschappen en afmetingen te rekenen en te redeneren.

Bij wiskunde B in de bovenbouw van het vwo, het gebied van de eerste graads-leraar, moet de leraar er onder andere voor zorgen dat de leerling het asymptotisch gedrag van functies kan bepalen en dit met limietberekening kan aantonen, in geschikte toepassingen een bepaalde integraal kan opstellen en exact berekenen, en met behulp van vectoren en inproducten eigenschappen van figuren in het vlak kan afleiden en berekeningen kan uitvoeren. Die sterk verschillende takenpakketten kun je toch niet toevertrouwen aan leraren met dezelfde intellectuele bagage?

De opleidingseisen zijn niet hetzelfde

Ook de opleidingseisen zijn verschillend. We beschrijven hier de meest gangbare reguliere routes en niet de uitzonderingen via universitaire pabo’s en of zij instroom opleidingen. Om leraar basisonderwijs te worden kun je met havo of mbo en toelatingstoetsen naar de vierjarige pabo.

Tweedegraads leraar in het voortgezet onderwijs (onderbouw havo en vwo en vmbo) kun je worden als je na havo, vwo of mbo4 de vierjarige lerarenopleiding hbo volgt. Voor eerstegraads leraar zijn er twee routes. Na de tweedegraads opleiding kun je nog een deeltijd hbo opleiding doen, 2 a 3 jaar. Of je doet na je universitaire master in een bepaald vak nog een eenjarige master opleiding tot leraar.

De eerste route staat open met een havo diploma, de tweede route vereist vwo of equivalent. Leraar basisonderwijs en tweedegraads leraar vo vragen dus dezelfde opleidingsduur. Eerstegraads leraar vo neemt een jaar langer. Elk niveau van leraar is bereikbaar met een havo diploma.

Onduidelijk coalitieakkoord

Wat betekent nu dichten van de loonkloof? Erg duidelijk is het coalitieakkoord niet: ‘We dichten de loonkloof en streven naar één cao voor leraren en bestuurders in het funderend onderwijs.’ Meer staat er niet. Eén cao is geen probleem, maar welke loonkloof wordt nu gedicht? Krijgen de laagste loonschalen voor beginnende docenten allemaal hetzelfde basisbedrag? Wordt de loonschaal voor leraar basisschool opgeheven, en vervangen door de loonschaal tweedegraads leraar vo?

Kan een leraar basisschool voortaan dan ook lesgeven in de onderbouw havo-vwo? Wellicht voor een toekomstig carrièreperspectief van basisschoolleraren een goed idee, maar dan moet het hele onderwijs- en opleidingssysteem op de schop. En hervorming van het onderwijssysteem ligt niet ten grondslag aan het dichten van de loonkloof tussen basis- en voortgezet onderwijs.

Het is niet goed voorstelbaar dat men de salarissen voor leraar basisonderwijs en eerstegraads leraar bovenbouw zou willen egaliseren. Dichten van de loonkloof kan eigenlijk niet anders betekenen dan gelijktrekken van de salarisschaal voor leraar basisschool en leraar onderbouw vo. Beide opleidingen zijn toegankelijk met havo en vragen een vierjarige hbo-opleiding. In de bovenbouw zou je dan eerstegraads leraren kunnen aanstellen, met een universitaire opleiding. Maar zo rigoureus is de huidige situatie niet: ook leraren met havo en hbo kunnen de eerstegraads bevoegdheid verwerven.

Betaling in concurrerende branches doet er ook toe

Gelijke opleidingsduur is geen voldoende argument om de leraar basisschool en de leraar vo onderbouw gelijk te belonen. Met een hbo bèta diploma verdien je ook meer dan met een hbo-alfa diploma.

Salaris is een belangrijke determinant van de aantrekkelijkheid van een beroep. Voor de wervingspositie tellen ook de salarissen in alternatieve beroepen mee, en niet elke populatie heeft dezelfde alternatieven. De pabo-opleiding onderwijst in de vakken van het basisonderwijs, de lerarenopleidingen bevatten vakopleidingen in vakken als talen, natuurkunde, biologie, maatschappijleer, etc.

Beschrijvingen van het curriculum van de pabo en van de opleidingen tot leraar vo tweedegraads maken duidelijk dat in de meeste gevallen het vereiste intellectuele niveau van de lerarenopleidingen hoger is dan van de pabo. Dat zal ook betekenen dat een student die de lerarenopleiding kan volgen beter betaalde alternatieven heeft dan de student voor wie de pabo het passende niveau is.

Volgens deze redenering zal een gelijk salaris voor pabo leraren en tweedegraads leraren leiden tot overbetaling van de pabo leraar en/of onderbetaling van de tweedegraads leraar: de salarissen weerspiegelen niet het verschil in alternatieve beroepskeuzes die voor de twee categorieën open staan. Zo’n loonnivellering zal dan het beroep van de tweedegraadsleraar, waarvoor nu eenmaal een zwaardere opleiding vereist is nog onaantrekkelijker maken en dus leiden tot nog grotere tekorten. Het gaat hier niet alleen om het relatieve inkomensverschil maar ook om het met inkomensverschillen geassocieerde verschil in status.

Dezelfde redenering kan ook gebruikt worden voor salarisdifferentiatie in het vo naar vakgebied. Als leraren wiskunde betere alternatieven hebben dan leraren maatschappijleer dan vereist een vergelijkbare wervingspositie een hoger salaris voor leraren wiskunde.

Niet nivelleren, wel beter belonen (al dan niet in geld)

Let wel: dit is een pleidooi tegen het ‘dichten van de loonkloof’ maar niet tegen het optrekken van de lerarensalarissen in het algemeen. Gezien de manifeste en groeiende tekorten aan docenten in het primair onderwijs en voor een aantal leervakken in het secundair onderwijs lijkt ons een algemene en aanzienlijke verbetering van de arbeidsvoorwaarden vereist.

Dat hoeft niet noodzakelijk in een verhoging van het geldinkomen te worden gezocht. Men kan ook denken aan kleinere klassen, onderwijsassistentie, bevordering van meer discipline in de klas, kwijtschelding van studieschulden of toekenning van studiebeurzen, meer promotiekansen, werken aan het nu zo beschadigde imago van onderwijzenden, en bijvoorbeeld voorkeursbehandeling bij het toewijzen van woonruimte.

Het landelijke en gemeentelijke onderwijsbeleid dat tot nu toe op een aantal van deze maatregelen wordt ingezet, is ad hoc, experimenteel en niet structureel gefinancierd. Het voornemen in het coalitieakkoord om ‘de arbeidsvoorwaarden voor schoolleiders en leraren op scholen met veel leerachterstanden te verbeteren’ verdient om gematerialiseerd te worden.

De essentie is simpel: maak de arbeidsvoorwaarden zodanig dat een baan in het onderwijs voor een kandidaat van gewenste kwaliteit voldoende aantrekkelijk wordt in vergelijking tot bereikbare alternatieven.

De auteurs zijn emeriti van de Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de Universiteit van Amsterdam. Van de hand van Henriëtte Maassen van den Brink en van Bernard van Praag verschenen eerder artikelen in Wynia’s Week.