Jeroen Brouwers en de man uit de Atrebatenstraat

grotetwee
Jeroen Brouwers (links) en W.F. Hermans

Op 11 mei 2022 overleed de schrijver Jeroen Brouwers, in Maastricht. Daar tekende zich een zoveelste overeenkomst af met die andere grote schrijver, W.F. Hermans. Die verkoos net als Brouwers op latere leeftijd een leven in België, ook uit een zekere afkeer van Nederland. Maar beiden overleden uiteindelijk in Nederland: Hermans in Utrecht, Brouwers dus in Maastricht.

Ik heb bij toeval iets met beide schrijvers en met hun band met België. In Hermans’ Brusselse jaren – de eerste helft van de jaren negentig – woonde hij daar bij mij om de hoek. Tot een ontmoeting kwam het nooit, al zag ik Hermans wel dikwijls op ons gemeenschappelijke metrostation, Mérode in de Brusselse gemeente Etterbeek. Dat was ook een soort herhaling van zetten, want eerder woonde ik in Groningen ook al pal naast Hermans, zij het dat hij toen inmiddels verhuisd was naar het rietendakendorp Haren.

Meteen na de dood van Hermans schreef ik een artikel over zijn Brusselse jaren, dat – zo bleek later – Jeroen Brouwers weer mede inspireerde tot het schrijven van een boekje over Hermans in België: ‘Het aardigste volk ter wereld, W.F. Hermans in Brussel’. ‘Een hommage’ noemde hij het, dan wel ‘een bijdrage aan Hermans biografie’.

Dat bracht mij weer tot een interview met Brouwers, die ik in 1996 opzocht in zijn vrijwel onvindbare verblijfplaats in de bossen van Belgisch Limburg. Een heel rustig bestaan had Brouwers daar niet, want hij bewoonde daar een weliswaar alleraardigst vakantiehuisje, dat evenwel illegaal gebouwd was en al helemaal niet permanent bewoond mocht worden. Maar daar moest ik maar niets over schrijven, vond Brouwers.

Dat Jeroen Brouwers het nog een kwart eeuw heeft volgehouden na dat voor mij memorabele gesprek in die Belgische bossen heeft mij zeer verbaasd. Hij maakte een breekbare indruk en hoestte dat het een aard had. Hij reed mij later nog terug naar het treinstation – Genk, meen ik – en ik nam bezorgd afscheid.

Hieronder het resultaat van die visite aan Jeroen Brouwers, waarbij W.F. Hermans het belangrijkste onderwerp was. Zo bekeken is de cirkel rond. Jeroen Brouwers, geboren in Batavia (Nederlands-Indië), werd 82 jaar.

De man uit de Atrebatenstraat

Precies één keer schudden Willem Frederik Hermans en Jeroen Brouwers elkaar de hand en werden er enkele woorden uitgewisseld. Op een warme nazomeravond in 1971 trof de jonge Brouwers, toen staflid van de Belgische uitgeverij Manteau, Hermans na de première van diens toneelstuk ‘Dutch Comfort’ op de Brusselse Grote Markt. Naderhand zouden ze nog wel eens corresponderen, maar het bleef bij die ene ontmoeting.

‘Eigenlijk heeft die ontmoeting er weinig mee te maken dat ik nu dit boek over Hermans in Brussel heb geschreven,’ zegt Jeroen Brouwers in zijn nagenoeg onvindbare woning in de bossen van Belgisch Limburg, waar hij na zestien Nederlandse jaren domicilie heeft gekozen.

‘Dat ik dat heb gedaan heeft wel veel te maken met literatuur, zoals met een van mijn jeugdwerkjes, ‘Groetjes uit Brussel’, uit 1969. Dat waren zwerftochten door Brussel, maar dan steeds geassocieerd of gerelateerd aan de literatuur. Hier schreef Baudelaire dat vers, daar schreven de gezusters Brönte dat en hier woonde Victor Hugo. En over de Nederlandse literatuur: daar heeft Multatuli Max Havelaar geschreven, daar woonde Du Perron, daar woonde Greshoff en in die kroeg kwamen ze allemaal bij elkaar.’

Uit Parijs

‘Toen ik dat destijds schreef vroeg ik me af: Is het nu helemaal uit met de Nederlandse literatuur in Brussel? Enfin, ik ging weg en na een jaar of twintig vestigde Hermans zich plotseling in Brussel. En ik vroeg mij af waarom hij dat gedaan had. Hij kwam terug uit Parijs, wilde per se naar het noorden en bleef in Brussel steken. Juist in Brussel. Nu was ik wel op de hoogte van bepaalde Brussel-passages in werken van Hermans, zoals in ‘De tranen der acacia’s’. Maar toen begon hij in interviews te zeggen dat hij al sedert 1938 verliefd was op Brussel. Dat is nogal wat anders dan dat je zegt: ‘Ik woon hier graag’.’

‘Ik ben me daar eens in gaan verdiepen. En toen hij stierf dacht ik, dan zal ik maar een bijdrage aan de In Memoriams schrijven onder het hoofd ‘Hermans in Brussel’. Want hij had eigenlijk ook in Brussel moeten sterven, wij hadden hem hier moeten verstrooien. Van een artikel werden het er al twee en het boek dijde steeds verder uit. En dat ik Hermans niet persoonlijk heb gekend? Nou ja, God, ik zou het boek ook geschreven kunnen hebben als ik die hand op de Grote Markt niet van hem had gehad. Die kleine correspondentietjes verbinden hem dan nog meer met mij dan die kleine, korte persoonlijke ontmoeting.’

Op het waarom van Hermans’ beslissing om wat zijn laatste levensjaren zouden blijken in Brussel door te brengen heeft Brouwers geen definitief antwoord. ‘In het boek som ik alle varianten in zijn antwoorden op. Hij wilde dichter bij zijn zoon en diens gezin in Broek in Waterland zitten, Parijs was niet meer op te brengen, misschien was er iets met de gezondheid van zijn vrouw, misschien zou hij zelf ziek worden – die dingen. Hij moet in Brussel dan ook naar het ziekenhuis. Hij rookte als een gek, he? Tenslotte drie pakjes Gauloises per dag. Daar is hij in zijn Parijse tijd nog mee opgehouden en in Brussel heeft hij geen sigaret meer gerookt. Maar toen was de hele zaak al kapot en hoorde je Hermans op kilometers afstand hoesten.’

De oudste connectie van Hermans met Brussel blijkt een met zijn ouders bevriend echtpaar uit de Brusselse deelgemeente Ukkel; een contact opgedaan tijdens hun huwelijksreis naar het groothertogdom Luxemburg, kort voor de Eerste Wereldoorlog. Het echtpaar uit Ukkel zou nog model hebben gestaan voor enkele personages in Hermans’ De tranen der acacia’s. In 1938 belandde Hermans in Brussel op schoolreisje en dronk met zijn zusje Cornelia – die in de eerste oorlogsdagen zelfmoord zou plegen – zowaar een glaasje fris op het terras van het etablissement ‘La Terrasse’ nabij het Brusselse Jubelpark, vlakbij zijn latere Brusselse woning. Hermans zou er in zijn laatste levensjaren weer regelmatig komen. Direct na de Bevrijding dook Hermans trouwens weer in de Belgische hoofdstad op.

Surrealistisch België

Als Hermans dan zo verknocht was aan Brussel, waarom ging hij dan na zijn aftocht uit Groningen in het begin van de jaren zeventig naar Parijs, vroeg ook Jeroen Brouwers zich af. ‘Ik weet het niet. Hij heeft ook zijn hele leven een hang naar Parijs vertoond. Hij zag Brussel in ieder geval als een surrealistisch oord. Hij hield van Brussel, juist omdat het zo’n gistketel van spanningen en tegenstrijdigheden was. Het surrealisme is in België en, nog meer bepaald, in Brussel, ontstaan en daar voelde Hermans zich zeer toe aangetrokken. Ik denk dat hij daarom in Brussel is gaan zitten en niet in Gent of Antwerpen of zo. Hoewel ik weet dat hij ook in Antwerpen heeft rondgekeken naar een huis, werd het toch Brussel. Ik denk dat hij zich daar meer thuisvoelde.’

‘Net als ikzelf in mijn Brusselse jaren, die Babelse taalverwarring in Brussel – dat vond Hermans machtig interessant. In mijn tijd, zo in de jaren zestig, kon je in een volksbuurt als de Marollen nog het allerauthentiekste Brussels horen. Men sprak daar een dertiende-eeuws Nederlands, Diets zeg maar. Hermans zou ook zeker over Brussel geschreven hebben, ware het niet dat er oorlog ontstond tussen Hermans en NRC Handelsblad. Er zijn nog wel pogingen geweest tot bemiddeling, maar toen was het al te laat omdat hij stierf. Anders had hij voor NRC daar zeker over geschreven. Dus over de taal die hem aantrok en de architectuur. Brussel, zoals dat gebouwd is dat door koning Leopold II, een negentiende-eeuwse stad naar voorbeeld van Parijs, dat een schitterende stad moet zijn geweest en dat Hermans straat na straat heeft zien afbrokkelen en afbreken.’

‘Hij heeft op de televisie gezegd dat hij van plan was een boek over Brussel te schrijven, maar vager kan het niet omschreven worden: ‘een boek over Brussel’. Ik vraag me af waar het over zou zijn gegaan. Hij wilde in ieder geval door middel van foto’s vastleggen wat er nog te zien was. Wat hem aantrok was de negentiende-eeuwse sfeer die in Brussel van zijn jeugd was blijven hangen, die hij steeds vergeleek met de sfeer in Duitse residentiestadjes. Die sfeer had je in mijn tijd, in de jaren zestig, ook nog. Als je mij foto’s laat zien uit 1890 of zo, dan zeg ik: ja, zo heb ik Brussel nog gekend. Al die tijd niet veranderd, tot opeens die kaalslag begon. Dat is wat Hermans heeft gezien en misschien terug heeft gezocht.’

‘En dan, zo merkwaardig, dat hij mij in de jaren zeventig schrijft dat hij vermoedt dat mijn taalgebruik is aangetast door mijn langdurige verblijf in het ‘Het Land der Atrebaten’. En verdomd, dan komt hij vijftien jaar later zelf in de Atrebatenstraat in Brussel te wonen. In ‘Ruisend gruis’ komt hij op het idee om het Berlaymontgebouw van de Europese Commissie als een koffiepak vacuüm te zetten. Na zijn dood ziet dat gebouw er, ingepakt vanwege de asbest die er inzit, plotseling uit alsof zijn wens in vervulling gaat.’

Stroomuitval

‘Hermans zei ook tegen een journalist over Brussel dat je het zo gek niet kunt bedenken of het zou kunnen gebeuren. Bijvoorbeeld dat je ‘s morgens de voordeur open doet en dat je stoep weg is, of zo. Een paar maanden na zijn dood word ik gebeld: er is door bevriezing van de waterleiding een gat in het wegdek van de Atrebatenstraat geslagen! Dat is toch prachtig, zo ken ik Brussel ook wel. Net zoals Hermans geen tekstverwerker wilde omdat Brussel er om bekend staat dat de stroom er zo vaak uitvalt. Dat weet ik nog wel uit mijn eigen Brusselse jaren: dat de tv opeens uitgaat en je in het pikkedonker zit.’

Al pratend moet Brouwers gaandeweg toegeven dat de overeenkomsten tussen Hermans en hem niet ophouden bij Brussel. ‘In karakterologische zin – dat weet ik natuurlijk niet, ik kende die man niet persoonlijk. Maar wel in literaire zin, natuurlijk, als je al van overeenkomsten mag spreken bij schrijvers van verschillende generaties. Ik las Hermans al in mijn puberteit, toen ik zestien was of zo. En de rest van mijn leven, mijn lees-leven, is gelijktijdig opgelopen met het groeien van Hermans’ oeuvre.’

Mussen

‘Als romanschrijver heb ik van meet af aan, vanaf de allereerste werkjes het dogma van hem overgenomen dat er bijvoorbeeld geen mus van het dak mag vallen zonder dat het ergens in het verhaal een consequentie moet hebben. Je raakt dan beïnvloed door een schrijver en dat eigen je jezelf toe. Al ga je na verloop van tijd ook je eigen weg. Dan ga je inzien: ach, die mussen, wat een onzin, je mag best mussen van het dak laten vallen.’

‘Ook Hermans de polemist is een belangrijke leermeester van mij geweest. Als polemist hield Hermans er nogal eigengereide opvattingen op na. Voor Hermans was polemiek oorlog en zoals dat gaat in een oorlog: alles mag. Ook liegen, of suggereren, of lasteren. En dat mag voor mij niet; als ik polemiseer komt dat er allemaal niet aan te pas. Wat je beweert moet je bewijzen. Hij verdraaide soms expres om maar bij zijn eigen conclusie uit te komen.’

Zinloos leven

‘En verder heb ik de cynische, of zeg maar pessimistische kijk op de wereld met Hermans gemeen. Het leven is zinloos, dat is het axioma van Hermans. Dat is een eigen karaktertrek van mij die toevallig overeenkomt met Hermans. Dat je als polemist uiteindelijk toch gelijk krijgt – dat was bij Hermans zo en dat komt wel overeen met mij, dat het leidt tot verbittering. Want ten koste waarvan krijg je je gelijk? Je krijgt eerst zo veel emmers stront over je heen, dat je dat dan maar gelaten moet laten gebeuren om vervolgens jaren later te horen: ‘Ja, je had toch gelijk’. Maar ja, wat heb je er dan aan?’

‘Je kunt wel zaken aan de kaak stellen en revolutie veroorzaken met veel geknal en gedaver en vuurwerk, maar denk maar niet dat dat je in staat stelt iets te veranderen. Dat zal Hermans ongetwijfeld ook ergens op de helft van zijn leven hebben ingezien. Want zijn laatste polemiek was over de Weinreb-geschiedenis. Hoe men Hermans daar niet over belasterd heeft – zeer ten onrechte, want de man had gelijk.’

‘En dan, dat Hermans zich afzet tegen de geringe belangstelling voor België en Vlaanderen in Nederland, dat hebben we ook gemeen. Het interesseert de Hollander geen pest, geen pest. De belangstelling voor Vlaanderen in Nederland is doof, blind en kreupel. Het interesseert geen hond in Nederland! Niks! Hermans en ook ik hebben ons daar altijd tegen verzet. Als je daar tegen ten strijde trekt wordt dat eigenlijk alleen op prijs gesteld in België. Nadat ik hier in België in 1976 eerst uitgekotst ben – zo’n voorbeeld van een gelijk dat je tenslotte toch krijgt – krijg je twintig jaar later ridderlinten. Dat geeft de voldoening dat je je niet altijd als een Don Quichot hebt vergist. Maar het dringt niettemin niet in Nederland door.’

‘Er dringt in Nederland überhaupt nooit iets door van wat er in het buitenland plaatsvindt. Een paar maanden terug kreeg ik in Parijs de Prix Femina Etranger, een toch niet onbelangrijke onderscheiding. Waar men in Nederland als het ware schouderophalend aan voorbijgaat. Vergelijk dat eens, het is opnieuw een overeenkomst met Hermans, met het Nederlands elftal dat een of ander succesje heeft behaald in een of ander buitenland. Dat wordt ontvangen aan het Hof, krijgt schouderkloppen van de koningin, ze krijgen een lint, ze krijgen een onthaal in Rotterdam of Amsterdam dat het niet mooi meer is. Urenlang op de televisie. Maar kunst in het buitenland? Hollanders halen daar hun schouders voor op.’

Brouwers laat zijn afkeer van sport tussen de regels door ook blijken door Marco van Basten in een bijzinnetje van zijn jongste boek als ‘een schaatser’ te omschrijven. Nee dat was geen vergissing, buldert Brouwers het uit. ‘Hermans leefde in een totale minachting voor sport. Ik ook.’

‘Enfin, ik laat dat boek in een eerste versie lezen aan Freddy de Vree, Hermans’ eigen Brusselse Eckermann, en ik zeg: ‘Hermans is vergeten gestorven, maar van de enkel van Van Basten weten wij alles’. Waarop De Vree tegen mij zegt: ‘Ja sorry, maar wie is die Van Basten in godsnaam?’ En ik zeg: ‘O, leuk, niet iedereen weet wie Van Basten is, daar maak ik wat van’. We dachten aan iets anders waar een enkel bij te pas komt, ijshockey of fietsen. Toen hebben we er een schaatser van gemaakt. Die grap is tot achter de redactie in de uitgeverij doorgevoerd. En je zult zien dat er zeikerds zijn die dat boek gaan bespreken en daar over gaan vallen.’

Reve

Brouwers stelt dat Hermans eigenlijk weinig meer deed. Zoals hij een paar jaar geleden al bezwaar maakte tegen de verheerlijking van De Grote Drie (Mulisch, Hermans, Reve), al zou het maar zijn omdat Mulisch de enige is die nog belangrijk werk aflevert. Brouwers wil die uitlating nu bijstellen – althans voor de ook al in België woonachtige Reve. ‘Reve is er nu weer met een groot werk. Die raakte naar de achtergrond. Maar dat etiket moet ik herzien nu hij ‘Het boek van Violet en Dood’ heeft gepubliceerd. Goh, schrijf zo maar eens: voorbeeldig, prachtig, briljant. Die verhalen kennen we allemaal wel, maar dat heeft hij hernomen en opnieuw met die taalpracht gepresenteerd. Nou, daar is Reve weer.’

‘Maar Hermans schreef niet meer, niet in Brussel in ieder geval. Afijn, hij zei het zelf: hij had geen zin meer. ‘Ik geloof niet dat ik er nog zo’n zin in heb en dat ik nog zin heb om lang te leven’. Dat soort opmerkingen plaatste hij steeds. ‘Malle Hugo’, dat in zijn Brusselse tijd is verschenen, is voor het overgrote deel oud werk. Dat Boekenweekgeschenk van hem bleek te berusten op een manuscript van decennia her. Verder deed hij niks. ‘Ruisend gruis’ is het enige werk van zekere omvang dat in Brussel ontstaan is. Hermans, die altijd zo’n grote productie had gehad, begon moe te worden in Brussel. Al verlegde hij zijn activiteiten wel naar de radio. Het leek of hij aan een afscheidstournee bezig was.’

Hermans’ dagindeling in Brussel was ook niet meer die van een schrijver, stelt Brouwers. ‘Wandelen, rondstruinen… misschien heeft hij zijn hele leven zo geleefd hoor, dat weet ik niet. Dat het een man was die het schrijven maar uitstelde en tenslotte, tegen het eind van het etmaal, wroeging kreeg en zei: ‘God, ik heb niks gedaan vandaag. Kom ik ga nog even in twintig minuten twee bladzijdjes schrijven’. Misschien had hij het bourgondische dat in Brussel begon te overheersen ook al in Parijs en heeft hij altijd zo geleefd. Maar toen in ieder geval altijd in combinatie met hard werken en veel tekst produceren en dat viel in Brussel af.’

Gezelligheid

‘Ik veronderstel dat het genieten van de goede kant des levens altijd al in Hermans aanwezig was. Je hebt van Hermans het idee dat het een nurkse, zure en onbenaderbare man was. Maar ik denk dat het een mythe is. Ik denk dat het een erg op gezelligheid gestelde man was.’

‘Wel was hij erg wantrouwig natuurlijk, met als gevolg dat zijn vriendenkring maar erg klein was. In Brussel waren dat Sylvia Kristel die hij al twintig jaar kende en haar vriend Freddy de Vree die hij al dertig jaar kende. Ik denk dat hij zijn gezelschap uitermate streng balloteerde en op de proef bleef stellen. Totdat ze door de wol geverfd en door de hoogovens van zijn kritiek heen waren gegaan tot ze het verdienden zijn vrienden te zijn.’

Waarom Hermans kort voor zijn dood nog naar Utrecht moest, weet Brouwers ook niet. Maar dat hij slechts in gezelschap van zijn weduwe, zijn zoon en zijn schoondochter is gecremeerd lijkt hem wel Hermans’ laatste wens. ‘Hermans zag ik niet aan voor het type schrijver dat doodgaat en dan met een gigantisch gezelschap wordt begraven. Hij zou dat gewantrouwd hebben. Opeens staat daar honderdvijftig man rond dat graf te schreien en wie zijn dat dan allemaal? Nee, dat zou hij niet goed hebben gevonden.’

‘Wel vind ik, hij is bijna een jaar dood nu, dat het niet op een andere manier… Dat er geen academische zitting of zo plaats heeft gevonden waar Hermans werd geëerd, dat vind ik raar. De man is dood, hij is verdwenen en het is net of hij nooit bestaan heeft. Dat hij niet met groot eerbetoon wenste te worden begraven wil toch niet zeggen dat men hem niet een dergelijk eerbetoon kan geven in de Nieuwe Kerk in Amsterdam of zo? Dat vind ik vreemd. Een van de grootste schrijvers van de laatste halve eeuw zeg maar, die mag men een dergelijk eerbetoon toch wel geven?’

‘Hij zal wel te veel vijanden hebben gemaakt, maar dan nog! Nederland is al te achteloos met Hermans omgesprongen. Dan nog moet je de grootheid bezitten je daarover heen te zetten en te zeggen: ‘Nu gaan wij niet de persoon Hermans eren, maar de schrijver en de denker die hij geweest is. Dat doet men tenslotte met een politicus of een ander beroemd lijk wel.’

Syp Wynia is uitgever van online magazine Wynia’s Week, dat op woensdag en zaterdag verschijnt en digitaal aan de abonnees wordt gezonden.

Wynia’s Week is gratis, maar niet goedkoop. Donaties zijn zeer welkom. Doneren kan HIER. Hartelijk dank!