Herman Brood: twintig jaar na de dood van De Publieke Man

cha-cha-herman-brood
Poster van ‘Cha Cha’, film uit 1979 rond Herman Brood, met onder meer Nina Hagen.

Herman Brood is twintig jaar dood en – ook wel een beetje verrassend – nog niet vergeten. Hij was zanger-pianist, tekenaar en schilder, maar wordt vermoedelijk in de eerste plaats herinnerd als fenomeen. Als de man die twee keer sneller leefde dan een gewoon mens, opgebrand was en op woensdag 11 juli 2001 van het Amsterdam Hilton sprong.

Ik heb Herman gekend. Er zijn er duizenden die dat al dan niet naar waarheid zeggen, maar toch. Wij woonden beiden in Groningen en de ‘scene’ was daar in de jaren zeventig hoogst overzichtelijk. Hij was muzikant, voorheen pianist van Cuby & The Blizzards, met een carrière die stukgelopen leek, maar toch nog onverwacht in een ongekende stroomversnelling kwam, waarna hij gedurende enkele jaren de grootste rockster was die Nederland ooit had gekend. Waarna hij zichzelf ook weer afbrandde, terugkwam, ook als kunstenaar een beroemdheid werd en er tenslotte zelf een eind aan maakte.

Ik was concertorganisator, tussendoor nog (even) boeker van popgroepen en vervolgens (ook) journalist, (aanvankelijk) gespecialiseerd in popmuziek. In alle hoedanigheden kwam ik Herman tegen. Diverse keren omdat hij optrad waar ik organiseerde, een paar maanden omdat ik zijn eerste echte bandje – Vitesse – aan de man bracht en tenslotte omdat ik de komeetcarrière van Herman Brood & His Wild Romance volgde, tot in Los Angeles toe. Daarover verderop meer.

De sprong

Maar eerst terug naar de julidagen van 2001, toen de zelfmoord van Herman Brood dagenlang nieuws was. Op de dag van zijn dood opende het NOS-Journaal er minutenlang mee – het was al komkommertijd, maar toch – wat sommigen wat te dol vonden voor een man die ze vooral kenden als junk, als serieversierder en als publicitaire paljas.

Ik schreef in die dagen vooral over politiek (en een beetje over economie) in het weekblad Elsevier. Op de redactie daar ontspon zich een opmerkelijke discussie over ‘wat te doen met Brood’. Enerzijds werd hij verondersteld geen held van de gemiddelde lezer te zijn, anderzijds maakte de dood van Brood zoveel los, dat het wel gek zou zijn er aan voorbij te gaan.

Bovendien bleken aardig wat redacteuren persoonlijke gevoelens, observaties en ervaringen met Brood te hebben. Ik zal niet verhelen dat dat uiteraard bij uitstek voor mijzelf gold. Hoe dan ook: de knoop werd doorgehakt: Herman Brood zou het omslagverhaal van Elsevier worden.

Het werd verrassenderwijs in de losse verkoop de best verkochte Elsevier in jaren, misschien ook omdat uitgerekend het ‘burgerlijke’ Elsevier het enige tijdschrift was dat deze schrik van alle moeders pontificaal op de cover had gezet. Elsevier had, zo bleek – een beetje gelukkig misschien – beter door waar Nederland zich in die dagen druk over maakte dan redacties van media die eerder geacht werden into Brood te zijn.

Ik kon voor mijn Elsevier-omslagverhaal putten uit mijn Brood-archiefje, uit mijn herinnering aan talloze optredens, talloze uren in de kroeg, lange ritten heen en terug naar concerten, naar de studio. Herman die in Los Angeles bij mijn hotel in het zwembad kwam zwemmen in mijn zwembroek, die ‘s ochtends twintig dollar kwam lenen en die ‘s avonds braaf teruggaf als hij zakgeld van zijn Amerikaanse manager had gekregen.

Tim Hardin, Cha Cha

Brood stelde mij in Los Angeles voor aan de legendarische tekstdichter Tim Hardin en aan zanger John B. Sebastian. Samen hingen we aan de bar in Barney’s Beanery, het iconische café dat door Edward Kienholz was vereeuwigd in het Amsterdamse Stedelijk Museum. We hingen rond met Sylvia Kristel, ook in Los Angeles. Daar namen we samen met regisseur Herbert Curiël Herman’s stem op voor de film ‘Cha Cha’. Ik mocht de videoband voor- en achteruit spoelen.

Ik beschreef Herman Brood (1946-2001) in Elsevier in 2001 als een soort personificatie van naoorlogs Nederland. Als een aandachtrekker ook: ‘Ik wil in de eerste plaats in de krant komen. Ik ben eigenlijk een grote exhibitionist.’

‘Hij was een van de bekendste Nederlanders, en niet alleen omdat hij zo nu en dan op de televisie was. Hij liet zich ook in het echt bekijken. Honderdduizenden, mogelijk miljoenen Nederlanders weten nog waar en wanneer ze hem zagen optreden in cafézaaltjes, sporthallen, feesttenten, op studentenfeesten en in de open lucht. Waar en wanneer ze hem zagen fietsen, steppen of zwartrijden. Wanneer hij waar rondhing, op een terras, in een kroeg, hotel of bordeel.

De aanraakbare BN’er

Vele Nederlanders kenden hem of dachten hem te kennen. Meisjes, zeer volwassen vrouwen ook, voelden zich op raadselachtige manier tot hem aangetrokken en met honderden, mogelijk duizenden ging hij kortstondige betrekkingen aan. Nooit was een Bekende Nederlander zo aanraakbaar als Herman Brood.

Zijn tweede carrière begon Brood in 1975, al zingend en pianospelend in een reeks eendagsgroepjes. Pas toen horecaondernemer Koos van Dijk zich een jaar later over Brood ontfermde – een omarming die tot ver na Broods dood ging voortduren – kon het wat worden met zijn loopbaan. Van Dijk zorgde voor geld, apparatuur, transport, voor discipline – zij het allemaal binnen de grenzen die Brood hem toestond. Van Dijk was zakelijk directeur, maar Brood uiteindelijk zowel artistiek als algemeen directeur. Brood zorgde voor het talent en het goede nieuws, Koos voor de telefoon en de ontslagberichten. ‘Samen zijn wij de Beatles,’ vond Koos.

Brood werd de hype van de late jaren zeventig. Na het eerste publiek van fijnproevers in muziekcafés en clubs kwamen de elpees Street en het zeer succesvolle Shpritsz – snelle rock-‘n-roll en teksten vol geromantiseerde zelfkant, nacht, seks en drugs. Zoiets was in Nederland nog nooit vertoond.’

Maar in het noorden van het land was ik er zelf getuige van dat Herman Brood al wereldberoemd was voordat hij ooit de Afsluitdijk over was geweest. Zoals in de decennia voor zijn dood iedere Amsterdammer dacht een vriend van Herman te zijn, zo dachten duizenden Groningers en Drenten al in 1977 hem persoonlijk te kennen.

Vitesse (‘Be Quick’)

In de jaren na ‘Cuby’ leidde Brood als muzikant een tamelijk ongeregeld bestaan. Maar in het najaar van 1975 begon het al een beetje serieus te worden. Het was in die dagen dat mij werd gevraagd de nieuwe band Vitesse – ze hadden eerst aan de naam ‘Be Quick’ gedacht – onder mijn hoede te nemen.

Dat bleek nog niet zo simpel. De kern van de groep werd gevormd door Brood en drummer Herman van Boeijen (bij gelegenheid ook al een liefhebber van snelle middelen). De heren waren een meester in het onderdrukken van hun eigen marktwaarde. Als ik ze voor vijftienhonderd gulden verkocht aan Paradiso was het niet ondenkbaar dat ze de volgende dag hun caférekening twee deuren verder betaalden met een Vitesse-concert. Het feest met de twee Hermannen heeft maar een half jaar geduurd, maar het leverde wel de basis voor wat Brood later zou doen: niet meer alleen pianospelen, maar ook zingen – performer zijn.

Vanaf de zomer van 1976 kreeg de nieuwe Brood gestalte. Die zomer speelde hij in het Sterrebos in Groningen voor het eerst met His Wild Romance. Een paar maanden later ging hij al een Blaricumse studio in voor wat nadien de elpee ‘Street’ zou worden.

Daar in die Blaricumse Soundpush-studio’s kon een hele middag gepield worden aan een gitaarsolootje, dat maar niet wilde lukken. Maar ‘s nachts brandde het los. Brood heeft daar in een halve nacht als een stroomtrein het nummer ‘Street’ staan inzingen. De plaat klinkt nog steeds als een doordenderende locomotief.

Lademacher, Cavalli, Meerman

De ‘klassieke’ versie van de Wild Romance zou even later gevormd worden door de Brabander Freddie ‘Cavalli’ van Kampen, de Brusselaar Danny Lademacher en de Zeeuw Cees Meerman. Met die bezetting werd Brood rockster, volksheld, burgerschrik en verloofde van de Duitse zangsensatie Nina Hagen. De komeet zou en moest verder stijgen in Amerika, het land waar hij nooit geweest was, maar waar Broods muzikale en literaire voorbeelden vandaan kwamen: Little Richard, Elvis Presley, William Burroughs.

Die Amerikaanse tournee, veelal in voorprogramma’s, verliep helemaal niet zo slecht voor een onbekend bandje uit Europa, al was zijn Newyorkse presentatieconcert door verregaande dronkenschap een debacle geworden. Brood maakte niet alleen kennis met oude helden als Tim Hardin, maar raakte ook aan de heroïne. Hij liet zich, gretig naar Amerikaans succes, bovendien door zijn Amerikaanse managers overhalen om zijn Wild Romance maar aan de kant te zetten en matig, glad materiaal op te nemen.

In het voorjaar van 1980, slechts enkele maanden na ‘Amerika’ zat hij aan de grond. Zijn band lag uit elkaar, het publiek had even genoeg van hem, de ballon was doorgeprikt. Brood zocht mij op in café De Burcht, achter C&A in Groningen. Met een wijsvingernagel pulkte hij een wit poeder uit een zakje en in zijn neus.

Nadien zou hij met een verbluffende vitaliteit diverse comebacks maken. Hij kwam nooit meer helemaal terug als songschrijver en platenmaker, maar veel van zijn beste concerten heeft hij wel degelijk in de jaren tachtig en negentig gegeven. De rock’n roll-revue van Brood behoorde tot de populairste attracties van de Lage Landen.

Little Richard

Brood greep in zijn muziek terug op de Amerikaanse muziek van voordat Radio Veronica de popmuziek in Nederland introduceerde. Hij greep terug op zowel zwarte als blanke Amerikaanse sterren van jazz, rock-‘n-roll en rhythm & blues, die hij al kende uit zijn jeugd in Zwolle.

Brood zette die muziek in een hogere versnelling, voegde er wat eigentijds klinkende teksten aan toe, vertolkte ze met zijn weinig krachtige, neuzelige, maar wel hoogst eigen stem en in een eigenzinnige frasering. Veel van de Brood-composities waren niet zo origineel als ze voor zijn vaak oningewijde, jonge publiek klonken. ‘Beter goed gejat dan slecht bedacht,’ vond de auteur zelf. Met Herman Brood kreeg Nederland zo zijn eerste rockster en op het moment dat nota bene disco de kop opstak. Hij was de dertig al gepasseerd.

Ook toen hij al aardig op weg was een bekende popster te worden, deinsde Brood niet terug voor een kraakje hier of daar. Een erg goede inbreker was hij nou ook weer niet, want er volgde menige veroordeling. Hij zag vele huizen van bewaring en psychiatrische inrichtingen – dat laatste kon hij naar eigen zeggen zo dirigeren omdat ze bij Justitie aanvankelijk eigenlijk geen idee hadden wat ze met zijn drugsgebruik aan moesten.

Weggooicultuur

Van sparen moest Brood niets hebben, van giraal geld trouwens ook niet. Veel behoefte aan inzicht in zijn financiële reilen en zeilen had hij evenmin. Geld moet je vast kunnen houden en uit kunnen geven, zo luidde zijn motto. Als het moest, tekende hij het geld op straat bij elkaar, maar was het er in ruime mate, dan werd het ook met bakken tegelijk uitgegeven – aan drank, taxi’s, bordelen, hotels, fooien en giften.

Tot de Amerikaanse carrièredroom van Brood kort voor 1980 instortte, zijn begeleidingsband de Wild Romance uiteenviel, de heroïne haar desastreuze werk deed en het publiek even genoeg van hem had, leefde Brood met een wisselende entourage in het Amsterdamse Sonestahotel. Dat er een leven zou kunnen komen zonder geld – het was de laatste van zijn zorgen.

Hij hield er een voor polderbegrippen trouwens opmerkelijk liberaal gedachtegoed op na: als iedereen maar voor zichzelf zorgde zou de samenleving zowel economisch als cultureel heel wat vitaler zijn dan de Nederlandse verzorgingsstaat, met zijn subsidies voor kunstenaars en muzikanten. Van zo’n culturele monumentenzorg moest hij al helemaal niets hebben: ‘Ik ben behoorlijk rechts op dat gebied. Die Amerikaanse weggooicultuur zie ik heel wat meer zitten.’

Brood, de kunstschilder

Halverwege de jaren tachtig ontwikkelde zich een derde carrière, met deels weer een nieuw publiek. Brood werd warempel de bestverkopende Nederlandse beeldend kunstenaar van de laatste decennia van de twintigste eeuw.

Dat was midden jaren zeventig nog niet te voorzien, toen Brood voor de jongerenpagina van het Nieuwsblad van het Noorden de wekelijkse strip ‘Otto’ tekende. Die Otto uit de krantenstrip, dat was Brood zelf. Die tekeningen en schilderijen, waarmee hij even bekend zou worden als met zijn muziek, die vertoonden ook tien, twintig jaar later eigenlijk steeds maar weer Otto: een groot, raar hoofd van een soort oud kind.

Otto

Hij had altijd getekend – hij bezocht zelfs de kunstacademie -, maar hij maakte daar pas vanaf halverwege de jaren tachtig een echte professie van. Eerst waren er de Brood-fans, die een tekening of een schilderij kochten. Vervolgens werd hij ontdekt door Amsterdamse reclamemakers, die Broods werk als een passende decoratie van hun burelen en woonverblijven zagen. De schilderijen in ongemengde kleuren – de artiest was kleurenblind – en met eenvoudige Appel-achtige contouren en afbeeldingen van hoofden en vliegtuigen, gekwast en gespoten in een karakteristiek hoekig handschrift, vlogen de deur uit.

Rond de eeuwwisseling hing het halve land vol met Brood-parafernalia – je kon zelfs je bakkersinkopen in een door Brood ontworpen doos stoppen. Maar ook talloze directiekamers hangen vol met Brood. Dat hij zijn eigen markt zou verpesten met zijn gigantische productie interesseerde hem niet. Net zo weinig als het feit dat menigeen meer geld aan zijn werk verdiende dan hijzelf, dat een groot deel van de verkoop niet verliep via officiële galerieën, maar via souvenirwinkels en lijstenmakers en dat de officiële (‘gesubsidieerde’, zou Brood zeggen) kunstwereld niets van hem moest hebben. Twintig jaar na zijn dood is, zo moet worden aangenomen, het merendeel dat aan Brood-schilderijen wordt aangeboden na zijn dood gemaakt.

Herman Brood slaagde er in een kwart eeuw in om vele morele oordelen te trotseren, bijna alles te doen wat God en de wet van het land verbieden, zelf zijn dood te kiezen en ook na zijn dood nog eens het gesprek van de dag te zijn. Er zijn natuurlijk ook velen die zich daar weer aan geërgerd hebben: waar zo’n egoïstische junk en zelfmoordenaar al die aandacht aan te danken had?

Er werd heel wat afgemonkeld over al die media-aandacht voor dat drugsverslaafde warhoofd, dat slechte voorbeeld voor de jeugd, die charlatan die ook nog zelfmoordenaar werd. Er was ook het wat zure commentaar van directeur Rudi Fuchs van het Stedelijk Museum, die veel woorden nodig had om te verklaren waarom alles wat hij in zijn museum toont wel kunst was, en deze wandfavoriet van duizenden Nederlanders niet.

De wederopbouwjaren

‘Wie de opwinding na Broods dood wil verklaren, moet evenzeer kijken naar het Nederland waarin hij opgroeide, beroemd en succesvol werd, instortte en nogmaals beroemd en succesvol werd,’ schreef ik na zijn dood in Elsevier.

Maar: ‘Brood was behalve burgerschrik, ook een begaafd man en tamelijk uniek in de combinatie van zijn talenten. Niet dat hij nou zo vreselijk prachtig zong – zelf noemde hij zich een ‘no-voice’ in vergelijking met echte zangstemmen. Niet dat hij zo’n goed pianist was: David Hollestelle, zijn vaste gitarist van de jaren tachtig en negentig, zei waarderend dat de autodidact Brood vooral ‘de gevoelsmachine’ aanzette als hij de piano aansloeg.’

‘Zijn teken- en schilderwerk is van een grote eenvoud, kent een beperkt aantal thema’s en doet in veel opzichten aan kindertekeningen denken. Maar Herman Brood was ook een gedreven performer en een beeldend kunstenaar met een uniek handschrift. En niet in de laatste plaats een talent in het trekken van aandacht. Een Nederlandse combinatie van Andy Warhol, William Burroughs en Mick Jagger. En misschien, wie zal het zeggen, in leven en werk een Gesamtkunstwerk dat zijn tijd overleeft.’

‘En verder belichaamde Brood een beetje naoorlogs Nederland. Hij was een bevrijdingskind uit 1946, tekende en schilderde in het voetspoor van Cobra, maakte Amerikaanse jarenvijftigmuziek in het spoor van Chuck Berry en Little Richard en wilde groot worden in Amerika, zoals alles wat ambitieus is in Nederland altijd naar Amerika wil maar doorgaans hooguit Duitsland haalt.

Hij was de nar en de spiegel van Nederland – het behoudende, verzuilde land dat maar één wereldoorlog had meegemaakt, de vrouwen honderd jaar achter het fornuis liet, maar vanaf het midden van de jaren zestig een kleine, maar ingrijpende culturele revolutie meemaakte, met alle ingrediënten die het publiek ook van Broods levenswijze kende.’

Brood en Kok

Toen Herman Brood overleed, was Wim Kok premier. Ik zag Brood in die dagen als de volstrekte tegenhanger van Kok. ‘Al kon ook Kok niet om Brood heen. Eind jaren tachtig gebruikte de PvdA Brood-schilderijen voor de Kok-campagne.’

‘Brood was zowel de schrik als de zorg van alle moeders. Zowel zijn eerlijkheid en warmte, als zijn onbetrouwbaarheid en egoïsme werden legendarisch. Hij betoonde zich – als hij in vorm was – een intelligent en gevat causeur. Hij wekte zowel bewondering als afschuw. En soms beide. Tijdens het bijna 55-jarige leven van babyboomer Herman Brood emancipeerde het land en vloog daarbij soms een beetje, en soms wat meer, uit de bocht. Net als Herman zelf.’

En vergeten, dat is hij inderdaad niet. Zo nu en dan is er weer een theaterproductie, een film, een boek. Zijn kinderen en zijn weduwe zijn Bekende Nederlanders. Niet alles waar Brood op staat wordt nog een knalsucces, maar Herman hoeft niet te wanhopen. Hij haalt nog voortdurend de krant.

Voor bovenstaand artikel is gebruik gemaakt van publicaties van Syp Wynia in Elsevier, het Nieuwsblad van het Noorden en de Universiteitskrant Groningen.