Joessef, definitief terug naar Marokko

HansWerdmölder 5-2-22
Marokkaans dorp in het Atlasgebergte

Hans Werdmölder volgde jonge (Marokkaanse) misdadigers vanaf de jaren tachtig. Eerdere afleveringen van deze serie in Wynia’s Week gingen over Najib, Ilias, Abdel, Rinus, Chico, Bob, Brahim, Driss en Hassan.

In 1971 is Joessef (1962) met zijn moeder, twee broers en oudere zus naar Nederland gekomen. Hij was toen negen jaar oud. Eenmaal in Nederland raakte Joessef al snel verslaafd aan drugs, hij nam deel aan gewapende overvallen en belandde meerdere keren in de gevangenis. Zijn vader is een rationele en verstandige man. Omdat vader geen enkel vertrouwen heeft in de Nederlandse oplossingen, zet hij zijn criminele en verslaafde zoon in 1983 op het vliegtuig, enkeltje Marokko. 

‘Ik leefde als een zigeuner’  

Joessef vertelt mij het volgende verhaal. ‘Veertien jaar was ik toen ik voor het eerst werd betrapt op diefstal. Met een Nederlands vriendje hadden we een tramkaartenautomaat gekraakt. Elke dag jatte ik wel wat. Meestal gingen wij inbreken in scholen, we kraakten auto’s, je kent het wel. We waren toen nog kleine dieven en ik was de leider van de groep. Soms werden we door de politie gepakt, maar dat was een lachertje. Met z’n dertienen op één cel, dat was echt lachen, man! Het was een te gekke tijd. Daarna zijn nog heel wat briefjes van duizend door mijn vingers gegaan. Het was mijn leven: hosselen en plezier maken. Ik leefde als een zigeuner.’

Op zeventienjarige leeftijd wordt hem een Onder Toezicht Stelling (OTS) opgelegd. De voogd doet hem het voorstel hem in een internaat te plaatsen. Ver weg van Amsterdam zou Joessef in een rustige omgeving een vak kunnen leren, zo wordt hem verteld. Toen vader hiervan hoorde, heeft hij er een stokje voor gestoken. Volgens hem gaan alleen kinderen zonder ouders naar een internaat. Joessef zag het echter als een kans om weer in de pas te gaan lopen. Hij vertelt mij dat hij nog een periode in het vakinternaat Eikensteijn heeft gezeten. 

Gewapende overval

Later wordt het allemaal wat harder. Joessef: ‘Met Bob, ook een jongen uit het clubhuis, heb ik een gewapende overval gedaan op een wisselkantoortje. Acht rooie ruggen weggehaald!’ Bob en Joesssef worden gepakt. ‘Ik was toen echt verslaafd, hoor. Ik rookte ook alles door elkaar. Die grap kostte mij een paar maanden gevangenisstraf in Vught.’

Joessef herinnert zich het volgende: ‘Ik geloof dat ik toen een beetje gestoord ben gaan doen. Ik ging mijn oude vrinden bedreigen. Ik heb zelfs mijn vader een keer met een pistool bedreigd. Dat was wel dom. Bij de sociale dienst had ik gevraagd waar mijn geld bleef. Over de laatste acht maanden hadden ze het geld overgemaakt, maar daarna had mijn vader mij op het adres uitgeschreven. Ik ben toen met een pistool, dat ik van een Italiaan had gekocht, naar hem toe gegaan. Er zaten echt kogels in, hoor.’

Voor de vader van Joessef is de maat vol. Hij vraagt de Vreemdelingenpolitie  zijn zoon terug te sturen naar Marokko. Die instantie laat hem weten slechts op gezag van het ministerie van Justitie iemand het land uit te zetten. Per brief krijgt hij te horen dat zij ‘na ampele overwegingen geen bezwaar maakt tegen het voortgezet verblijf van deze vreemdeling, gelet op zijn langdurig verblijf hier te lande.’ Vader besluit het heft in eigen hand te nemen.

Terug naar Marokko

Joessef: ‘Mijn vader heeft mij teruggebracht naar Marokko. De eerste keer mislukte dat, want ik rook onraad. Ze hadden een smoes dat mijn oma was gestorven. Het bleek een valstrik. Toch ben ik met mijn vader terug gegaan naar Marokko.

De vader van Joessef: ‘De tweede keer had ik hem echt te pakken. Met twee Marokkanen hebben we hem meegnomen naar Schiphol. De bagage was al in het vliegtuig toen we de douane nog moesten passeren. Hij mocht er niet door, want hij stond op de telex. Ze hebben hem toen naar het politiebureau gebracht en daar heeft hij een nacht gezeten. Ik heb toen tegen de agenten gezegd: ‘Dat paspoort moet ík hebben. Geef het niet aan mijn zoon. De volgende dag belde de politie. Ze hadden hem vrijgelaten en ik ben toen zijn paspoort gaan ophalen. De zondag erop zijn we weer samen naar Schiphol gegaan. Weer met twee Marokkanen, zodat Joessef niet kon ontsnappen. Nu lukte het wel.’

In 1988 zoek ik Joessef op. Hij woont dan al vijf jaar in Marokko. In Nederland heb ik gehoord dat hij in een dorp woont in het midden van Marokko, niet ver van Sefrou. Zijn geboortedorp ligt op een kale heuvel, met wat huizen er tegenaan geplakt. In het dorp vraag ik naar zijn adres. Mijn bezoek bleek van tevoren aangekondigd. Enkele dagen voor mijn komst had Joessef, zittend op een terrasje, uit verveling alle donzen haartjes van een paardenbloem in een keer de lucht ingeblazen. Een ‘oude Saharaman’ heeft toen gezegd: ‘Morgen of overmorgen krijg je bezoek.’ Joessef  haalt zijn schouders op, hij krijgt immers nooit bezoek.

‘Marokko stompt je af,’ zegt hij gelaten als ik hem aantref. ‘Het is hier vooral saai.’ Zijn gedwongen terugkeer viel hem niet mee. Joessef vertelt volop: ‘Het was alsof ik dood ben gegaan en weer opnieuw moest leren leven. Uit verveling ga je nadenken, over je eigen leven. In de gevangenis word je nog beziggehouden, maar hier kun je niets anders doen dan je vervelen. Steeds weer dezelfde dingen en steeds weer dezelfde koppen. Er is hier geen vertier en je hebt geld nodig om iets te kunnen doen. Zonder geld kun je alleen maar op een terrasje zitten en wat voor je uitkijken.’

‘Sommige mensen in het dorp dachten dat ik in Nederland gek was geworden. Ze waren ontzettend nieuwsgierig en ze wilden werkelijk alles van mij weten. Toen ik het zat was, zei ik ‘Ik sta niet voor de rechter’. De jongens in het dorp probeerden mij ook steeds uit de tent te lokken. Ze dachten zeker dat ik een zacht eitje was. Een jongen heeft mij nog eens met een mes proberen te pakken. Nou, dat heeft hij geweten. Ik was toen beresterk en had spieren als kabels.’            

‘Je moet hier werken’       

‘Elke dag zat ik op het terras. Op een dag zag ik een lange, magere jongen voorbij lopen. Die jongen kwam van zijn werk, hij had zijn blauwe overall nog aan. Toen ging bij mij een lichtje branden. Ik ben sterk en werk niet, hij is mager en werkt. Een paar dagen later ben ik werk gaan zoeken. Je moet hier werken, anders ga je dood van verveling. Ik heb een tijdlang stenen gesjouwd, van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. Dat viel niet mee.’

‘Iedereen verdient hier 25 dirham per dag, of je nu jong bent of niet. Vergeleken met Marokko is werken in Nederland als water, nee als honing. Hier moet je om zeven uur ’s ochtends beginnen totdat het donker wordt. Elke dag, behalve vrijdag, want dan moet je naar de moskee. Geen vakantiedagen, geen overwerkuren en geen sociale dienst. Maar ach, die sociale dienst maakt je maar lui. Je bent hier al tevreden als je brood hebt en een plek om te slapen.’

In de zomer werkt Joessef als oppasser bij grote firma’s in fruit, vijgen en olijven. ‘Met een groepje van vijf of zes man werk ik, zeg maar drie maanden in Meknès, in Marrakech of meer naar het noorden in Ketama. We kamperen en houden het terrein in de gaten, want er wordt vaak gestolen. Je bent helemaal in de natuur. Ik mag ook mijn eigen jongens uitkiezen, want ze weten dat ik lang in Europa ben geweest. Ze hebben mij nog voorman willen maken. Je moet dan steeds de jongens achter de vodden zitten, maar daar had ik geen zin in. Mijn vader vond het maar niks. ‘Wat is dat nu, oppasser, dat is toch geen beroep?’  zei hij dan. Ik heb geantwoord dat het tenminste een eerlijk beroep is. Je verdient er geld om van te leven.’                                                        

‘Mijn vader behandelt mij als een steen’

Bij een volgend bezoek, in 1995, heeft Joessef zijn intrek genomen in een oude, op rotsen gebouwde woning waarin vroeger zijn familie woonde. Op de kleine binnenplaats hingen lange slierten knoflook in de zon te drogen. In het vertrek staat een groot ijzeren bed, maar Joessef slaapt ’s nachts liever op het dak. Onder dikke lagen stof zie ik een stapeltje boeken liggen, met Nederlandse titels.

Joessef vertelt volop. Om het jaar komt zijn familie naar het geboortedorp. Joessef probeert dan aanwezig te zijn. Voor zijn jongere broers vormt hij het levende bewijs hoe het kan gaan wanneer een zoon alle waarschuwingen van zijn vader in de wind slaat. Met zijn vader verkeert hij nog altijd in onmin.  Joessef klaagt dat zijn vader hem behandelt als een ‘steen’.                      

Hij vertelt erover: ‘Een jaar geleden wilde ik laten zien dat ik mijn lesje had geleerd. Ik werkte hard, rookte geen hasj en ging ook elke dag naar de moskee. Weet je wat mijn vader voorstelde? Of ik niet wilde trouwen. Joessef weet wel waarom. ‘Kijk’, zeggen de mensen hier, ‘die vader heeft zijn zoon hierheen gehaald en laat hem zonder vrouw verrotten.’ 

Maar ik wil niet trouwen.’ Met een huwelijk zou elke kans om terug te keren naar Nederland zijn verkeken. Die hoop heeft hij nog niet opgegeven. Bij ons afscheid geef ik Joessef mijn in 1986 verschenen boek cadeau. Mustafa steekt zijn neus tussen de gedrukte pagina’s en zegt: ‘Het ruikt Nederlands.’ 

‘Mijn eigen schuld’                                                     

Drie jaar later, in het voorjaar van 1998, zoek ik Joessef weer op. Mohammed, een stagiaire op de Nederlandse ambassade in Rabat, en ik naderen het dorp tegen de avond. Vrouwen zitten keuvelend voor hun huizen, een steelse blik gaat nieuwsgierig in onze richting. Mannen lopen ogenschijnlijk doelloos op en neer. Jongens spelen straatvoetbal.

Ik herken meteen de straat waar Joessef woont. Een man met een hoekige arendsneus en een baard van enkele dagen doet open. ‘Joessef, ken je mij nog?’ Een glimlach verschijnt langzaam om zijn mondopening. ‘Natuurlijk, Hans.’ Ik stel hem voor aan Mohammed. Joessef gaat ons voor naar binnen. Hij woont nog steeds in zijn grotwoning. Een kamer zonder ramen met een groot bed, een paar stoelen, en wat kleren aan diverse haken in de muur. Een gestreepte, donkerblauwe boernoes hangt zwaar aan de muur. Het enige nieuwe aan de woning is de grote televisie. Zo bereikt hem het wereldnieuws. Joessef laat mij weten mijn boek, vooral de persoonlijke verhaaltjes, met plezier te hebben gelezen. Hij heeft het boek aan zijn jongere broer uitgeleend.                     

De vader van Joessef is een paar jaar geleden overleden. Nog elk jaar komt zijn familie terug naar het dorp. Zijn jongere broer heeft een baan in de elektronica. Een andere broer zit in het leger en heeft bijgetekend. Zijn oudere zus is getrouwd en moeder van vijf kinderen. Zijn leven hier, zonder familie, roept medelijden op. Joessef behoudt zijn trots, hij wil respect en neemt het leven zoals het is. ‘Mijn eigen schuld’, zo luidt zijn boodschap.  

Een vergeefs bezoek

In 2009 besluit ik Joessef nog een keer op te zoeken. Ik begeef mij naar het dorp in de Midden-Atlas. Ik beschik nog over zijn oude woonadres en laat mij door een jonge knul naar zijn woning brengen. Ik klop op de houten deur van de rotswoning, maar er volgt geen reactie. Ik vraag bij de overburen of ze weten waar Joessef is. De een weet het niet, de ander zegt dat hij in Marrakech is. Een goede vriend van hem zal het zeker weten. Ik ga naar hem op zoek. Deze vriend vertelt mij dat Joessef aan het eind van de dag weer thuis zal zijn. Ik besluit wat te gaan eten en te wachten. Na een paar uur laat zijn vriend mij weten dat Joessef weet wie ik ben en dat hij eraan komt.

Oké, ik blijf wachten, maar ik voel dat er iets niet klopt. Waarom komt Joessef niet direct naar het restaurant, als hij weet wie ik ben. Zijn vriend laat mij weten dat ik nog wat geduld moet hebben. Ik vermoed dat Joessef in de buurt is, niet wil komen en dat zijn vrienden op hem inpraten. Na nog eens twee uur wachten besluit ik op te stappen. Ik laat zijn vriend beleefdheidshalve weten dat ik nog een afspraak in de stad heb en over een paar dagen nog eens langs kom.  

Terug in Amsterdam informeer ik bij zijn oudere zus. Zij laat mij weten dat Joessef mij niet wilde ontmoeten. Ze vertelt mij dat Joessef een Nederlandse vrouw heeft ontmoet die mijn boek met daarin zijn verhaal heeft gelezen. Joessef had het heel vervelend gevonden dat mensen die hij niet kent door mijn boek kennis hebben kunnen nemen van zijn persoonlijke geschiedenis.

Wijsheid achteraf

Achteraf begrijp ik hem wel. In het openbaar over jezelf vertellen is in Marokkaans-Arabische kringen iets dat je niet gauw doet. Daar zul je dan ook vrijwel geen memoires aantreffen. En nu schrijft een vriend uit Nederland, iemand die je vertrouwt, uitgebreid over jou in een boek dat iedereen kan lezen. Natuurlijk heb ik zijn voornaam veranderd, bepaalde details gewijzigd en niet de naam van het dorp genoemd. Dit om herkenning te voorkomen. 

Misschien, maar dat is wijsheid achteraf, had ik hem de gelegenheid moeten geven ‘zijn verhaal’ te lezen, voordat het gepubliceerd zou worden. De vraag is wel wat er zou zijn blijven staan. Ik heb zijn telefoonnummer niet en vraag zijn zus de groeten van mij over te brengen.

Hans Werdmölder is de auteur van ‘Den Hollander, dwars boegbeeld van de Nederlandse sociologie’. Op 16 februari verschijnt van zijn hand ‘Nederland Narcostaat, Na vijftig jaar drugshandel en talloze liquidaties’, waarin de rol van Nederland als buitenbeentje qua drugsbeleid aan de kaak wordt gesteld.