Nederland en de slavernij deel III: De Nederlandse plantages

slavernij-de-nederlandse-plantages

In 7 wekelijkse afleveringen behandelt de Leidse historicus Piet Emmer de Nederlandse slavernij en slavernijgeschiedenis. Vandaag aflevering 3: Waarom het slavenwerk op de Antillen vaak minder zwaar was dan in Suriname.

In het begin van de zeventiende eeuw werden de Nederlanders vaak de “Chinezen van Europa” genoemd, maar tegen het einde van die eeuw was die typering niet langer van toepassing. Steeds vaker ondervonden de Nederlandse vrachtvaarders concurrentie van de Engelsen en de Fransen. Dat was goed te merken aan het meest dynamische deel van de toenmalige economie: de slavenhandel en de slavernij. De Nederlanders konden niet langer volstaan met de verkoop van slaven aan vreemde koloniën en ze zagen zich genoodzaakt om voor de gedwongen werkkrachten uit Afrika zelf emplooi te vinden.

Niet naar Suriname

Dat was mogelijk in twee regio’s: óf op de Nederlandse Antillen óf in Suriname, Berbice, Essequibo en Demerarij. Deze laatste drie Nederlandse kolonies zijn vrijwel vergeten en dat kwam, omdat Suriname veel groter was en meer in de belangstelling stond. Bovendien zijn deze kleine buurkolonies van Suriname tijdens de Napoleontische oorlogen in Engelse handen geraakt en – net als Zuid-Afrika en Ceylon – nooit meer teruggegeven. De Engelsen voegden ze samen tot Brits-Guyana.

De Nederlandse Antillen lieten zien dat slaven niet alleen maar op plantages werkten. Curaçao kende wel een aantal “plantages”, maar dat waren eigenlijk kleine, armzalige boerderijen, waar vooral voedsel werd verbouwd en geen suiker of koffie. Slechts een klein deel van de uit Afrika aangevoerde slaven kwam terecht op zo’n “plantage“. Anderen werkten als matroos op de schepen, die tussen de West-Indische eilanden voeren, of ze kwamen terecht in de ambachten als schoenmaker, metselaar en timmerman.

Een deel van hun verdiensten dienden ze af te dragen aan hun eigenaar, die vaak maar een paar slaven bezat. Veel werden er vrijgelaten na hun werkzame leven, want zonder inkomsten waren slaven hun eigenaar al vlug te duur Ook in tijden van schaarste en economische neergang verkochten veel Antilliaanse eigenaren een deel van hun slaven aan inwoners van de andere eilanden of van het nabijgelegen Venezuela. Verkoop naar Suriname was geen optie: daar wilden de meeste slaven op de Antillen onder geen beding naar toe.

Candide

Daar viel wat voor te zeggen, want het slavenwerk op de Nederlandse Antillen was meestal aanzienlijk lichter dan in Suriname, waar de meeste plantages aan de kust lagen, dichtbij de mondingen van rivieren. Die locatie vereiste veel graaf- en spitwerk om de waterhuishouding te regelen. Bovendien werden er op sommige plantages getijdenmolens voor het aandrijven van de suikerrietpersen geïnstalleerd en ook dat vergde veel zware lichamelijke arbeid, die nooit ophield. Altijd moest er wel een sloot worden gegraven of een dijk of een sluis aangelegd.

Het is mogelijk dat het zware grondwerk Suriname een slechte naam heeft bezorgd. Zowel in de Engelse als Franse literatuur wordt het slavenregime in deze kolonie als een dieptepunt gezien. In Voltaire’s Candide zijn de planters nergens zo wreed als in Suriname.  Er bestaan overigens helemaal geen harde bewijzen dat de slaven daar slechter werden behandeld en harder gestraft dan in de Engelse en Franse plantagekolonies. Wel was het percentage blanken in Suriname extreem klein en het percentage buitenlanders onder deze groep extreem hoog. De meerderheid van de Surinaamse slaveneigenaren was niet uit Nederland afkomstig. 

Weglopers

Het aantal grote slavenopstanden in Suriname is verhoudingsgewijs beperkt gebleven, maar dat gold niet voor een andere vorm verzet: het weglopen. Op den duur bestond ongeveer 10 procent van de slavenbevolking uit weglopers en er ontstonden diep in het oerwoud gelegen wegloperdorpen, waar het koloniale leger nauwelijks bij kon komen.

De planters klaagden steen en been over deze weglopers, omdat ze regelmatig plantages overvielen om gebruiksvoorwerpen te stelen en – de meesten waren mannen – vrouwelijke slaven te roven. Vaak hielpen de slaven van goed geleide plantages de directeur en de opzichters om de overvallers te verjagen, maar op andere plantages maakten de slaven soms gemene zaak met de weglopers en trokken ze na afloop van de overval mee de jungle in.

Bedrijfsrisico

Overigens moeten we al die klaagverhalen van de planters niet te serieus nemen, want in de praktijk bleken ze wel degelijk bereid om steeds hogere prijzen voor de slaven te betalen. Ze vertrouwden er blijkbaar op dat de aankoop van slaven nog steeds een goede investering was en zagen het weglopen en de andere vormen van verzet als een bedrijfsrisico. Het verzet is dan ook nooit de reden geweest om de slavernij maar af te schaffen zoals sommige activisten ons willen doen geloven. Ondanks het verzet, het hoge ziekteverzuim en het feit dat steeds meer slaven nog niet of niet meer kon werken en toch op de kosten van de plantage dienden te worden gehuisvest en gevoed, bleef de slavernij tot de afschaffing winstgevend.

Ook de steeds maar stijgende prijzen op de slavenmarkt tastten die winstgevendheid niet aan zolang de planters er maar in slaagden om de efficiency van de koffie- en suikerproductie te vergroten. Door steeds technische vernieuwingen toe te passen lukte hun dat wonderwel. Het bewijs: in de eerste helft van de negentiende eeuw waren er per duizend inwoners meer stoommachines in Suriname dan in Nederland.

Meer weten? P.C. Emmer, De geschiedenis van de Nederlandse slavenhandel (Nieuw Amsterdam, 2019)