De vermeende vermogensongelijkheid is een vals alibi voor het verder nivelleren van inkomens

sander
Beeld uit het Vpro-programma Sander en de Kloof, waarin werd gesteld ‘dat Nederland de grootste vermogensongelijkheid van de Westerse wereld heeft en dat die kloof alleen maar groter wordt’.

Nederland zou (1) de grootste vermogensongelijkheid kennen van de Westerse wereld. De verschillen zouden ook nog eens (2) steeds verder toenemen en dat komt doordat er (3) vergeleken met arbeid nauwelijks belasting wordt geheven op vermogen.

Alleen klopt het niet. Deze drie hardnekkige mythes zijn de afgelopen jaren de wereld in geholpen door de overheid, politieke partijen en nieuwsmedia. Dat was mogelijk door veel te stellige conclusies te verbinden aan het werk van wetenschappers die op zijn best slechts een gedeeltelijke analyse maakten van vermogen èn door een kleine groep representatief te verklaren voor iedereen met vermogen.

Vermogensbezit is al jaren verdacht in zelfbenoemde weldenkende kringen van de Nederlandse politiek en media. De verspreiding van deze opvattingen heeft onder meer tot gevolg dat het kabinetsbeleid steeds nadrukkelijker verder nivelleren als doel heeft. Zozeer dat zelfs een linkse econoom als Coen Teulings onlangs publiekelijk waarschuwde voor te ver doorgeschoten nivelleringsdrift.

De drang tot nivelleren van het kabinet komt niet uit de lucht vallen. Het voorwerk wat betreft analyse en mogelijke maatregelen was al gedaan door een ambtelijke werkgroep die eerder dit jaar met het rapport Licht uit, Spot aan de Vermogensverdeling de vermogensverschillen in Nederland problematiseerde.

Ambtenaren: gelijke welvaart voor iedereen

Het rapport van die ambtenaren is een wonderlijk rapport, waarbij de gepresenteerde cijfers vaak niet sporen met de aanbevelingen die worden gedaan. Tenzij je inzet op het uit de weg ruimen van alle verschillen in Nederland, wat wel de teneur is van het rapport, dat veel waarde hecht aan het verminderen van kansenongelijkheid.

Gelijke kansen zijn volgens de ambtenaren alleen gegarandeerd als iedereen bij de start van het leven een zo gelijk mogelijke uitgangspositie heeft. Dat betekent dat erfenissen en schenkingen zwaar moeten worden belast en de overheid het ontstaan van ongelijke kansen zoveel mogelijk verhindert dan wel compenseert.

Het ambtenarenrapport moet erkennen dat er geen wetenschappelijk onderzoek is dat onderbouwt dat grotere vermogensongelijkheid nadelige economische effecten heeft. In plaats daarvan appelleert men aan onwenselijke machtsconcentraties die zouden kunnen ontstaan als vermogen zich ophoopt bij enkelen. Dat is echter niet een direct gevolg van ongelijkheid en kan zich ook (of zelfs juist!) voordoen in samenlevingen waar de verdeling heel egaal is.

Nederland en Denemarken werkelijk bij de top van de ongelijkheid?

De boodschap dat Nederland de grootste vermogensongelijkheid in de Westerse wereld kent en dat die kloof alleen maar groter wordt, is er jarenlang ingepeperd door BN’ers als Sander Schimmelpenninck die dit in zijn tv-programma Sander en de Kloof beweerde.

De rijksambtenaren van bovenstaand rapport zijn beter op de hoogte. Op basis van cijfers van de OESO komen zij tot een lijstje waarbij de VS op één staan, gevolgd door Nederland en dan Denemarken. Dat is een merkwaardig trio.

De eerste plaats qua vermogensongelijkheid voor de VS, een land dat ook een grote inkomensongelijkheid kent, ligt in de lijn der verwachting. Nederland en Denemarken vallen in internationaal perspectief juist op doordat de inkomensverdeling heel egaal is en dat dit ook al vele decennia zo is.

De eigenaren van vermogen in Nederland en Denemarken zouden qua rendement wel heel lang heel slecht met hun vermogen moeten omgaan om de inkomensverdeling zo gelijkmatig te laten blijven. Te meer daar de ambtenaren in hun rapport stellen dat er een sterke samenhang is tussen inkomen en vermogen, met ‘zelfversterkende’ effecten. Met andere woorden: een gelijkmatige inkomensverdeling kan (zeker op termijn) niet samengaan met een ongelijkmatige vermogensverdeling.

De clou: de oudedag in Nederland

De verklaring ligt in de behandeling van de oudedagvoorziening. In Nederland bestaat 47 procent van het vermogen uit pensioenvermogen. 91 procent van de huishoudens beschikt over een pensioenvoorziening, die fiscaal gezien als uitgesteld loon wordt aangemerkt. Het is de manier waarop vrijwel alle Nederlandse huishoudens meedelen in de ontwikkelingen op vermogensmarkten. Van de ambtenaren mogen we pensioenvermogen niet meerekenen, omdat het niet vrij beschikbaar is en niet overdraagbaar.

Ook de OESO neemt pensioenvermogen in haar internationale vergelijking niet mee vanwege het ontbreken van goede gegevens hierover. Dit verklaart de hoge positie van Nederland en Denemarken op de OESO-ranglijst, want dit zijn bij uitstek twee landen met grote pensioenspaarpotten.

Er zou nog iets voor te zeggen zijn als de OESO ook bij andere landen zou corrigeren voor het effect van oudedagsvoorzieningen, maar dat gebeurt niet omdat het te lastig is. Het feit dat deze landen geen pensioenspaarpotten hebben, wil natuurlijk niet zeggen dat er individueel en/of collectief niets is geregeld aan oudedagsvoorzieningen. De OESO vergelijkt dus appels met peren door vermogen in Nederland en Denemarken wel te corrigeren voor pensioenbesparingen en in andere landen niet. Deze organisatie heeft overigens verbeteringen beloofd, maar dat kost tijd.

Piketty neemt het pensioen wel mee

In de World Inequality Database (WID) wordt geprobeerd een internationale vergelijking te maken waarbij men wel oudedagsvoorzieningen zoveel mogelijk meeneemt. Deze vergelijking komt uit onverdachte hoek, want de WID is een initiatief van vooral linkse economen waaronder de bekende Franse auteur Thomas Piketty.

Welke maatstaf je ook neemt, de cijfers van de WID laten zien dat vermogen in Nederland helemaal niet zo ongelijk is verdeeld als in andere landen. Ze sluiten ook aan bij de economische intuïtie dat landen met een gelijkmatige inkomensverdeling ook een gelijkmatige vermogensverdeling hebben.

Landen vergeleken (1875-2020) naar het aandeel in het totale vermogen van de rijkste tien procent van de bevolking. De lijn voor Nederland (lichtblauw) laat zien dat naar deze maatstaf gemeten de vermogensongelijkheid tot 1975 sterk daalde, daarna lichtjes steeg en sinds de eeuwwisseling relatief gering (en stabiel) is. (Bron: WID)

Overigens dienen internationale cijfers voor vermogen voorzichtig te worden geïnterpreteerd, omdat de hardheid van de gegevens soms gering is en het maken van een overzicht veronderstellingen en aannames vereist. Dat besef ontbrak de laatste jaren bij menige opiniemaker.

De vermogensongelijkheid nam juist af!

Diezelfde opiniemakers roepen ook dat de rijken steeds rijker worden en de verdeling van vermogen dus steeds ongelijker. Dit blijkt niet uit het voorgaande en het blijkt ook niet uit de ontwikkeling van de Gini-coëfficiënt. Dit is de internationaal gangbare maatstaf voor het meten van inkomens- en vermogensongelijkheid. De waarde hiervan, en daarmee de vermogensongelijkheid, is volgens het eerder genoemde ambtelijk rapport gedaald (!) tussen 2013 en 2020 en is daarmee terug op het niveau van 2001. Dat is opmerkelijk, omdat vooral als gevolg van het monetaire beleid van de Europese Centrale Bank er bubbels zijn ontstaan op huizen- en vermogensmarkten, waardoor in de afgelopen tien jaar de waarde van Nederlandse aandelen verdubbelde en huizen 70 procent in waarde stegen. Dat dit niet tot meer ongelijkheid heeft geleid komt doordat het eigen woningbezit wijd verspreid is, vooral in de middengroep, en dat het aandelenbezit te klein van omvang is om een bepalend effect te hebben.

De ambtenaren haasten zich om erop te wijzen dat de Gini-coëfficiënt (zoals elk cijfer dat een hele verdeling in één getal probeert te vangen) een onvolkomen maatstaf is. Uiteraard zegt de Gini-coëfficiënt niets over de verdeling tussen groepen en men noemt daarbij expliciet kopers en huurders. De ambtenaren laten dan weer weg dat er voor die laatste groep tal van andere beschermende maatregelen en vormen van inkomensondersteuning zijn getroffen die niet zichtbaar zijn in de vermogensverdeling.

Wordt vermogen echt zo weinig belast in Nederland?

Om de derde uitspraak te bewijzen dat vermogen in Nederland niet of nauwelijks wordt belast, wordt vaak onderstaand plaatje opgevoerd. Hieruit zou blijken dat vermogensbezitters in Nederland zelfs geld toe krijgen.

Wat hier niet wordt bij verteld, is dat dit komt door de fiscale behandeling van pensioen en de eigen woning, zoals blijkt uit de volgende figuur. Voor pensioen geldt dat toepassing van de omkeerregel, waarbij de inleg onbelast en de uitkering belast is, een belastingderving van €8,4 miljard euro per jaar oplevert. Er zijn ook nog €7,4 miljard euro aan misgelopen inkomsten uit box 3. Dat laatste is discutabel, want het is maar zeer de vraag wat er met het geld zou zijn gebeurd als er geen pensioenvoorziening was geweest. Verder valt op dat waar pensioen volledig buiten beschouwing blijft als het gaat om het berekenen van vermogensongelijkheid, het wel helemaal meetelt als de belasting op vermogen wordt berekend.

Het feit dat het eigenwoningforfait een stuk lager is dan de hypotheekrenteaftrek heeft een denivellerende uitwerking. Men vergeet daarbij echter dat in Nederland zowel kopers als huurders worden gecompenseerd voor woonlasten, waardoor de stimulans per hoofd niet minder is.

Daarbij komt nog een ander punt. Een eerder dit jaar gepubliceerde CPB-studie laat zien dat ondanks deze aftrekposten voor pensioen en de hypotheekrente het gros van de inkomens en de vermogensbezitters tussen de 40 en 50 procent van het jaarinkomen kwijt is aan belastingen. De belastingdruk in Nederland is dus nu, zelfs met deze aftrekposten, al hoog voor vrijwel iedereen.

Cijfers in een door economie-hoogleraar Bas Jacobs gemaakte internationale vergelijking laten zien dat Nederland met het belasten van alle overige vormen van vermogen, anders dan pensioen en eigen huis, qua niveau rond het EU-gemiddelde zit.

Ook is het niet zo dat belastingen in vergelijking met omliggende landen disproportioneel op de factor arbeid drukken, zoals blijkt uit de volgende figuur.

De opinie- en beleidsvorming op het terrein van vermogens is de afgelopen jaren bepaald door de drie bovenstaande mythes die een evenwichtige beoordeling in de war sturen.

Evenmin als bij de inkomensongelijkheid is de vermogensongelijkheid in Nederland in vergelijking met andere landen groot en ook neemt de vermogensongelijkheid niet toe. Hoge inkomens en mensen met vermogen betalen net als alle andere Nederlanders veel belasting.

Zowel in de inkomens- als de vermogensverdeling laat de bovenste één procent een afwijkend beeld zien, waarvan het goed is de oorzaken nader te bekijken. Maar dit groepje representatief maken voor iedereen met een meer dan gemiddeld inkomen en vermogen is absurd.

Wel een probleem: de lastendruk

99 procent van de Nederlanders ontkomt niet aan het betalen van veel belasting op inkomen en vermogen. De discussie moet dan ook niet gaan over op welke manier er nog meer geld aan deze groep kan worden onttrokken, maar over wat de overheid allemaal met de belastinginkomsten doet en of de hoogte van de belastingen niet is doorgeschoten.

Want: als er iets groeit, is het niet de ongelijkheid, maar de belastingdruk in Nederland. Daarover publiceren we binnenkort in Wynia’s Week een volgend artikel. Want de collectieve lastendruk, die is wel een groeiend probleem.

Wouter Roorda schrijft voor Wynia’s Week over hoe de overheid met het geld van de burgers omgaat.

Wynia’s Week verschijnt twee keer per week, 104 keer per jaar. De donateurs maken dat mogelijk. Doet u mee? Hartelijk dank!