Een armoedige commissie heeft een armoedig rapport over armoede gebaard

WW Bomhoff 14 oktober 2023
Voorzitter Godfried Engbersen van de Commissie sociaal minimum en minister Carola Schouten tijdens de overhandiging van het eerste deel van het rapport Een zeker bestaan (juni 2023). Foto: Lex van Lieshout, ANP Foto

Wat gebeurt er wanneer de regering een rapport wil, maar er geen schrijvers worden aangetrokken met de juiste specialisaties?

Dat kunnen we zien aan het vorige week verschenen rapport Een zeker bestaan II. Naar een toekomstbestendig stelsel van het sociaal minimum. Het is geschreven door de vorig jaar door CU-minister Carola Schouten (Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen) ingestelde Commissie sociaal minimum.

Het onderwerp van het rapport vereist een econoom met verstand van de arbeidsmarkt en een automatiseringsdeskundige met inzicht in wat er mis is met de computers van de Belastingdienst. Maar we kregen een commissie voorgezeten door een socioloog met als specialisatie sociale klassen, die zich tevreden stelde met beschrijving in plaats van analyse: de Rotterdamse hoogleraar Godfried Engbersen, tevens lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Niet de persoon die hier nodig was.   

Een eenzijdig samengestelde commissie

Leden van de commissie komen uit de hoek van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) en Divosa (de vereniging voor leidinggevenden in het gemeentelijk sociaal domein), of zijn specialist in de juridische praktijk van bijstand en toeslagen. Mensen dus die alles weten over de Nederlandse situatie, maar zonder veel kennis van de aanpak in andere landen of van economische analyses over de onderliggende problemen op de arbeidsmarkt.

Enige uitzondering: Kees Caminada, hoogleraar Empirische analyse van sociale en fiscale regelgeving aan de Universiteit Leiden, die veel heeft gepubliceerd over internationale vergelijkingen tussen welvaartsstaten, maar vooral descriptief. 

Die ‘foute’ samenstelling van de Commissie is niet zonder gevolgen gebleven. In Een zeker bestaan II lezen we veel over de geschiedenis van de sociale klassen in Nederland (in het verlengde van eerder werk uit 1990 van Kees Schuyt), en vindt een nuttige signalering plaats van de groepen die het meest in de knel zijn gekomen, te weten gezinnen met kinderen en één werkende ouder.

Maar we lezen bijna niets over het grote probleem waar de politiek al zo lang mee worstelt: is het mogelijk om minimumloon, bijstand en kinderbijslag te verhogen en tegelijk de wirwar aan toeslagen minder talrijk en minder ‘tegen elkaar inwerkend’ te maken? De ambitie in de ondertitel Naar een toekomstbestendig stelsel van het sociaal minimum wordt nergens waargemaakt. Dat vereist een analyse van het waarschijnlijke gedrag van de ontvangers: gaan die meer uren werken bij een hoger inkomen, maar met minder toeslagen?

Niemand in de Commissie heeft die kennis en dus blijft het rapport beschrijvend. Concrete wegwijzers en suggesties voor oplossingen ontbreken. Engbersen en zijn mede-auteurs melden daarover alleen dit (op pagina 182):

‘Een aansprekend voorbeeld van een recente stelselvereenvoudiging vond plaats in het Verenigd Koninkrijk. Het VK kent nu een relatief eenvoudig stelsel dat is gebaseerd op de landelijke bijstandsregeling Universal Credit. Bij invoering in 2013 verving Universal Credit zes bestaande regelingen gericht op sociale minima. (…) Het succes van de Britse vereenvoudiging is moeilijk te meten. (…) Toch lijkt het samenvoegen van bestaande regelingen een nuttige beweging om meer duidelijkheid en overzicht te bieden aan sociale minima. De Britse uitkeringsontvanger hoeft nog maar één loket te bezoeken voor het merendeel van zijn of haar inkomensondersteuning.’

De Tweede Kamer heeft behoefte aan praktische inzichten

Hier wreekt zich – denk ik – dat Engbersen het erg druk heeft. Hij publiceert al heel lang iedere maand twee nieuwe wetenschappelijke boeken of artikelen. De onderwerpen zijn belangrijk en ik bewonder ’s mans energie, maar dat moet haast wel ten koste gaan van de zorgvuldigheid. Over dit belangrijke Britse voorbeeld wil de lezer natuurlijk weten:

•          Werden de zes regelingen tegelijk afgeschaft of sequentieel?

•          Was er een proef in een regio, of ging de verandering met een big bang?

•          Was bekend wie achteruit zou gaan bij de overzetting van zes regelingen in één nieuwe uitkering?

•          Welke compensatie werd geboden aan de mensen die er inderdaad op achteruitgingen?

Dat is allemaal géén sociologie, maar wél praktische inzicht dat de Tweede Kamer dringend nodig heeft om eindelijk stappen vooruit te kunnen zetten. We zoeken het tevergeefs in het rapport van Engbersen en de zijnen.

Er bestaat overigens wél een rapport van het Nederlands Economisch Instituut (NEI) over het royaler maken van sommige toeslagen. Ook zijn er proefberekeningen die laten zien hoe mensen die meer uren gaan werken, daarna 70 tot 85 procent van hun extra inkomsten weer verliezen door verlaagde toeslagen. Allemaal welbekend in politiek Den Haag, ook bij Pieter Omtzigt. De Commissie sociaal minimum had dat debat in de goede richting kunnen sturen, bij voorbeeld met een serieuze analyse van de in Groot-Brittannië opgedane ervaringen.

Eveneens teleurstellend is de slappe tekst over de aanpak in Vlaanderen. Daar krijgen de ouders van elk nieuwgeboren kind een eenmalig startbedrag van 1200 euro. Daarna is de kinderbijslag voor kinderen in het basisonderwijs ongeveer twee keer zo hoog als bij ons. Ook is er een regeling voor extra hulp aan ouders (ons ‘kindgebonden budget’), maar die geeft in Vlaanderen aanleiding tot terugvordering in slechts één op de honderd gevallen, terwijl dat in Nederland nodig wordt geacht bij één of de vier gezinnen.

Veel bestuurskundig jargon

De Vlamingen hebben het dus beter voor elkaar, en we zouden willen weten hoeveel dat allemaal kost en of we Nederlandse ouders snel op het Vlaamse systeem kunnen ‘overzetten’. Maar dat wordt ons door de Commissie niet verteld. Wel lezen we in doods bestuurskundig jargon het volgende:

‘Illustratief is dat er al meerdere jaren wordt gesproken over alternatieven voor het toeslagenstelsel, maar dat er nog geen besluitvormende keuzes zijn gemaakt over de richting. Politieke sturing over de richting is nodig om het proces voor een toekomstbestendig stelsel van het sociaal minimum (en het stelsel van inkomensondersteuning) verder te helpen.’ 

Hetzelfde taaie proza treffen we ook aan in de conclusies:

‘De Commissie hecht uiteraard wel aan gezonde arbeidsmarktprikkels. Bij voorkeur zit er enige ruimte tussen de bijstand en het minimumloon. Het is in elk geval niet wenselijk dat mensen erop achteruit gaan als ze de stap van uitkering naar werk zetten.’

Jaarlijks komen 130.000 huishoudens in financiële problemen omdat de toeslagen te ingewikkeld zijn en te veel extra inkomen wegbelasten. Zó urgent is dit onderwerp. Dit is wat we op korte termijn al kunnen doen:

Eén: de toeslagen langzamer afbouwen als het inkomen stijgt. Bij ons is de bovengrens voor de toeslagen een jaarinkomen van 39.000 euro; in de als hardvochtig bekendstaande Verenigde Staten lopen toeslagen door tot een jaarinkomen van 56.000 euro. En dat is niet omdat Amerikaanse belastingbetalers zo graag de middeninkomens van hun medeburgers subsidiëren, maar omdat economisch onderzoek duidelijk en herhaaldelijk heeft laten zien dat de winst van langzaam afbouwen van toeslagen (zodat niet 70 procent of meer van extra verdiend geld weer verdwijnt) groter is dan de kosten.

Twee: een proef in één provincie met het Vlaamse systeem. Dus met van een ‘wiegbonus’ vn 1200 euro, hogere kinderbijslag en waar nodig extra hulp, maar dan in Vlaamse stijl, dus met één procent foutmeldingen in plaats van vijfentwintig. 

Een goed gefundeerde aanpak is niet dichterbij gekomen

En wat het uitbesteden van onderzoek door het ministerie betreft: zorg voor commissies met niet alleen ervaringsdeskundigen en bestuurders, maar met meer gespecialiseerde economen die preciezer kunnen aangeven welke lessen we kunnen trekken uit de aanpak in andere landen.

Een zeker bestaan II telt driehonderd literatuurverwijzingen, vooral naar Nederlandse rapporten en nauwelijks naar studies die betrekking hebben op ervaringen in het buitenland. De commissieleden hebben kennelijk niet op het netvlies hoe grondig en frequent internationale economische toptijdschriften publiceren over toeslagen voor mensen met een laag inkomen en wat daarvoor de beste vorm is. Het belangrijke onderwerp van de armoede is daarom in het rapport van de Commissie sociaal minimum niet dichter bij een goed gefundeerde aanpak gekomen. Regering en Tweede Kamer hebben meer en beter nodig.

Eduard Bomhoff is oud-hoogleraar economie aan de EUR, Nyenrode en Monash University. In 2002 was hij vicepremier in het eerste kabinet-Balkenende.    

Het zijn de donateurs die Wynia’s Week mogelijk maken. Doet u al mee? Doneren kan op verschillende manieren. Kijk HIER. Hartelijk dank!