Universiteiten zijn verworden tot broeinesten van verval die geen vrije geesten afleveren maar culturele saboteurs

‘Er is veel eigenliefde en arrogantie voor nodig om je persoonlijke ideeën zo hoog aan te slaan, dat voor hun verwezenlijking de openbare rust moet worden verstoord.’
Dit schreef Michel de Montaigne in 1572, het jaar waarin de godsdienstoorlog in Frankrijk een bloedig hoogtepunt bereikte. Zijn woorden komen in gedachten wanneer we ons afvragen wat in hemelsnaam de drijfveer is van al die ‘activisten’ dan wel ‘demonstranten’ die om de haverklap een snelweg of zeesluis blokkeren, op de startbaan van Schiphol gaan fietsen, universiteitsgebouwen en bedrijfskantoren vernielen en bekladden, bezoekers van de opening van het holocaustmuseum uitschelden, een optreden van Lennie Kuhr verstoren, vreedzaam samenkomende Christenen voor Israël intimideren, de directeur van het KIT (Koninklijk Instituut voor de Tropen) wegjagen als hij een zaaltje aan het jubilerende CIDI verhuurt, tegen Sinterklaas gaan schreeuwen, het Rijksmuseum blokkeren, kunstwerken besmeuren of zich op andere wijze misdragen.
Het verschil tussen ‘activisten’ en ‘jongeren’
Het verschil tussen deze ‘activisten’ en gewoon tuig, zoals de ‘jongeren’ die na een mooie zomerse dag Scheveningen onveilig maken of rellen rond voetbalwedstrijden, is gelegen in hun opleidingsniveau. Individueel loopt dat natuurlijk uiteen, maar gemiddeld heb je naar mijn schatting voor voetbalrellen geen mbo-opleiding nodig, terwijl voor klimaat en Palestijns activisme een academisch denkniveau lijkt vereist.
Het zal toch niet de universitaire opleiding zijn, die resulteert in het teveel aan eigenliefde en arrogantie, dat Montaigne signaleerde?
Om daar achter te komen moeten we eerst vaststellen wat eigenlijk de taak van een universiteit is. Wie nu als antwoord de termen onafhankelijk en wetenschap in de mond neemt, kent de geschiedenis niet. Het idee van de universiteit als wetenschappelijke instelling komt uit de Duitse verlichting, een zeer zwak stroompje in de ideeëngeschiedenis, rond 1810 aan de inzet van Wilhelm von Humbold ontsproten. Zijn ideaal van wetenschappelijke ‘Bildung’, het ontwikkelen van karakter en het vermogen tot rationeel en kritisch denken, ging al snel ten onder in het donkere moeras van de zompige Romantiek. In Duitsland resteerde – net als in Nederland – slechts een diepgevoelde adoratie voor academische titulatuur: de Herr professor.
Geen ‘Bildung’ maar ambtenaren
Wie de ogen open heeft weet dat (vrijwel) geen student naar zijn alma mater wordt getrokken door dorst naar kennis of karakterbouw. De student wil zich met leeftijdgenoten vermaken tot hij of zij het ‘diploma’ ontvangt dat toegang geeft tot een boven modaal betaalde baan, meestal bij de overheid. Ook de ouders die hun kinderen laten studeren doen dat niet om wetenschappers van hen te maken, maar om hen een betere maatschappelijke positie te geven. Dat is allemaal in lijn met de oorspronkelijke doelstelling van een universiteit: het opleiden van het ambtenarencorps dat een staat nodig heeft.
Hier in Nederland is die oorsprong duidelijk te zien. Nederlands eerste – en lang enige – universiteit, die van Leiden, werd in 1577 opgericht, vlak nadat Montaigne zijn hierboven aangehaalde woorden opschreef. Niet toevallig deed Willem van Oranje dat midden in de godsdienstoorlog alhier. De opstandige landvoogd had eigen ambtenaren nodig, toen hij die niet langer kon betrekken vanuit het in Spaanse handen gebleven Leuven, waar de enige opleidingsschool van de Lage Landen was gevestigd.
Hij financierde zijn eigen ambtenarenopleiding met de opbrengst van de plundering van de abdij van Egmond en huisvestte deze in het geconfisqueerde klooster van de Witte Nonnen aan het Rapenburg.
Door de eeuwen heen bleef in Leiden goed te zien dat het leveren van ambtenaren de hoofdtaak is van de universiteit. Zo werd pal naast het academiegebouw een manege gebouwd ten behoeve van de studenten Indisch recht, die – na hun afstuderen – als ambtenaar in Nederlands Indië immers goed paard moesten kunnen rijden om aldaar hun omvangrijke districten te besturen.
Van kwaliteit naar kwantiteit
Met de dekolonisatie verloor het Koninkrijk 90 procent van zijn onderdanen en oppervlak en werden de taken van ambtenaren een stuk minder uitdagend. Maar de vraag naar universitaire opleiding steeg. De opkomende verzorgingsstaat met zijn ongekende uitbreiding van de aan de overheid toevertrouwde taken, bracht vraag en aanbod bij elkaar. Universiteiten leverden ontelbare mensen met een diploma. De overheid nam hen allemaal in dienst.
Economen zouden verwachten dat ergens een nieuw equilibrium zou worden bereikt, maar nee. Universiteiten bleven hun productie op volle kracht verhogen. Daartoe groeide bijvoorbeeld het aantal medewerkers van de Universiteit van Amsterdam tussen 2018 en 2023 met 30 procent. Weinig bedrijven kunnen dat nazeggen. Of de wetenschappelijke productiviteit te Amsterdam ook steeg, betwijfel ik. Maar de steeds stijgende menselijke productie van deze medewerkers wordt wel geheel afgenomen tegen hogere prijzen. Het aantal ambtenaren in Nederland is sinds 2018 met bijna 40 procent gestegen, terwijl hun loonkosten in die periode met 70 procent stegen.
Hoe zit het echter met de kwaliteit?
De toekomst van al die afgestudeerden
Vergeleken met een assistent-resident van bijvoorbeeld Lebak op Java (de functie van Eduard Douwes Dekker in 1856) is het werk van een beleidsambtenaar op het huidige ministerie van Binnen- of Buitenlandse Zaken, die honderd keer zoveel collega’s heeft, een stuk minder uitdagend. Douwes Dekker nam ontslag en schreef als ‘Multatuli’ de Max Havelaar. De huidige gefrustreerde ambtenaar houdt zijn baan, gaat op cursus leiderschap of – met terugkeergarantie – in de politiek, tekent al dan niet anoniem de ene petitie na de andere ten faveure van de terroristen van Hamas of gaat op de stoep van zijn ministerie zitten betogen. Zo nu en dan lekt hij vertrouwelijke informatie. Hij houdt niet echt van Nederland.
Niet alle afgestudeerden worden ambtenaar. Communicatie en journalistiek zijn ook favoriete betrekkingen. Organisaties die via de overheid worden gefinancierd, maar paradoxaal ‘niet gouvernementele organisaties’ (ngo’s) worden genoemd, trekken eveneens mensen met universitaire diploma’s. Maar er schort iets aan veel van die gediplomeerden. Zij hebben de kern van hun opleiding niet begrepen: het doel van het openbaar bestuur.
Wat schort aan de universitaire opleiding: les in Westerse cultuur
Iedere samenleving – ook een democratische – wordt bestuurd door een klein aantal mensen. Deze minderheid, een elite, kan zijn macht alleen behouden als ze begrijpt dat het bezit van macht onafscheidelijk is verbonden met een intelligente uitoefening ervan. Dus niet door schreeuwen, blokkeren of dwingelandij. Dat moeten studenten leren op de universiteit. Voor heethoofden is daar geen plaats.
En je kunt niet tegelijkertijd een samenleving willen besturen én je eigen cultuur haten. Je moet die waarderen. Ook dat zou je op de universiteit moeten leren. Maar dat gebeurt niet. Als ik mij ergens aan erger dan is dat wel aan de wijd verbreide gedachte dat de Westerse cultuur bestaat uit vrouwenrechten, acceptatie van homoseksualiteit en andere zaken die hier pas rond 1970 maatschappelijke acceptatie hebben gekregen. De Westerse cultuur is veel ouder en veel meer dan dat.
Jacques de Kadt schreef in 1946 in zijn ‘De Verdediging van het Westen’: ‘De bijzonderheid van het Westen ligt niet op het gebied van de moraal, evenmin als ze ligt op het gebied van de religie. Die bijzonderheid ligt op het gebied van praktisch denken, dat tegelijkertijd een scheppend denken is (..) een denken dat zichzelf kan controleren, en dat de wereld kan veranderen.’
De Kadt raakt volgens mij de kern van de zaak en zijn analyse verklaart waarom vrijheid van meningsuiting van doorslaggevend belang is voor onze manier van leven. Zelf autodidact zegt hij ook wat voor soort mensen de universiteit zou moeten afleveren: vrije geesten. ‘De feilbaarheid van alle mensenwerk is voor de vrije geesten niet aan twijfel onderhevig. Ze passen het op zichzelf toe, maar ze willen het dan ook toegepast zien op anderen.’
De beste ambtenaar van Nederland
De beste ambtenaar die Nederland ooit heeft gehad wist dat als geen ander. Johan van Oldenbarnevelt was een tijdgenoot van Montaigne. Hij moest zijn eigen opleiding in Leuven in 1566 afbreken vanwege de oorlog. Hij stapte over naar Keulen en toen naar de (protestantse) universiteit van Heidelberg om zijn opleiding in 1570 te voltooien aan de universiteit van het Italiaanse Padua.
Deze door de kooplui van Venetië gesponsorde universiteit, als alternatief voor een door de kerk gecontroleerde opleiding, stond aan de basis van de wetenschappelijke revolutie. Daar was de grote Copernicus, die eerst rechten had gestudeerd, tussen 1501 en 1503 op het idee gekomen dat de aarde om de zon draait. Daar doceerde Galileo Galilei van 1592 tot 1610 wiskunde en daar zou William Harvey, ontdekker van de bloedsomloop, van 1599 tot 1602 medicijnen studeren onder Fabricius, de vader van de embryologie.
‘Niets zeker te weten is het veiligst geloof’
Daar heeft Johan van Oldenbarnevelt het basisprincipe van zowel wetenschap als goed bestuur geleerd, dat in de 21ste eeuw op de 14 universiteiten in Nederland lijkt te zijn vervangen door het absolute geloof in het eigen gelijk. Hij verwoordde het in zijn persoonlijke motto: ‘Niets zeker te weten is het veiligst geloof.’
Welke student leert dat nog? Universiteiten zijn er om mensen zoals Van Oldenbarnevelt op te leiden. Mensen die geen actie voeren en niet schreeuwen, maar luisteren. In plaats daarvan zijn universiteiten verworden tot broeinesten van verval. Ze kweken culturele saboteurs. Hun laagwaardige massaproductie ondermijnt de kwaliteit van het bestuur en daarmee de samenleving.
Wynia’s Week verschijnt drie keer per week, 156 keer per jaar, met even onafhankelijke als broodnodige artikelen en columns, video’s en podcasts. U maakt dat samen met de andere donateurs mogelijk. Doet u weer mee? Kijk HIER. Hartelijk dank!